‘Wat heb jij toch tegen leerstelligheid, Hans?’
‘Niets.’
‘Hè?’
‘Waarom zou ik?’
‘Op grond van niet-weten natuurlijk.’
‘Niet-weten is geen grond.’
‘Een scepticus als jij…’
‘Niet-weten is geen scepsis.’
‘Waarom bestrijd jij dan onvermoeibaar alle denkbare spirituele, religieuze en filosofische stellingen?’
‘Ik zou niet weten hoe.’
‘Pardon?’
‘Stellingen bestrijd je met argumenten gebaseerd op andere stellingen. Waarop zou ik bij gebrek aan stellingen mijn argumenten moeten baseren?’
‘Dat was een stelling met een argument.’
‘Weg ermee.’
‘Jij hecht geen enkele waarde aan wat je zegt.’
‘Dat kan ik wel bevestigen, maar hecht ik er ook waarde aan?’
‘Wat als mensen niet naar je willen luisteren?’
‘Dan wens ik ze alle zekerheid die ze nodig hebben.’
‘En als ze wel willen luisteren?’
‘Dan wens ik ze alle twijfel die ze aankunnen.’
‘Maar jij hebt niets tegen leerstelligheid?’
‘Niets stelligs.’
‘En als ik er nou wel iets tegen heb?’
‘Dan wens ik je alle zekerheid die je nodig hebt.’