Aardmannetjes met priesterpretenties wijzen naar de maan, maanmannetjes met priesterpretenties wijzen naar de aarde. Wie hecht er waarde aan de hoogste waan?
Sinds jaar en dag waart door de wijsheidsliteratuur de beeldspraak van de meester die met zijn vinger naar de maan wijst terwijl de leerling alleen de vinger ziet.
De maan staat hier voor de Geest of het Zelf of het Bewustzijn of de Boeddhanatuur – een hogere, onveranderlijke werkelijkheid, de absolute, waarvan de veranderlijke en vergankelijke werkelijkheid van alledag, de relatieve, een doffe afspiegeling, een slordige imitatie, een slap aftreksel zou zijn.
Niet-weten is niet zo’n traditie, al was het maar omdat niet-weten als zodanig nooit een traditie is geweest maar slechts een ondergeschikt element van een aantal heel verschillende spirituele, religieuze en filosofische tradities.
Getuigen van niet-weten is net zo lastig als je vinger laten zien aan iemand die denkt dat je ermee wijst.*
* Met dieren is het precies andersom; of het nou honden, apen, geiten, eenden, vissen, papegaaien of kalfjes zijn, ze komen allemaal even aan mijn vinger ruiken, trekken, knabbelen, pikken, sabbelen of zuigen – en houden het dan voor gezien.
Toch is ook deze omgekeerde beeldspraak misleidend. Je zou in de aandachtsverschuiving van de maan naar de vinger een vermaning kunnen lezen om je te bepalen tot het aardse of het relatieve of alleen-maar-dit of ik-ben-dat of ik-ben of het hier-en-nu of het eeuwige heden of zo.
Maar wie kent het verschil tussen het aardse en het hemelse, het relatieve en het absolute, dit en dat, ik en zelf, zijn en worden, hier en daar, tijdelijk en eeuwig, heden, toekomst en verleden? Ik niet, voor mij is het één pot nat, hygroscopische stof van uitgedroogde geesten.
Daarom gebruik ik mijn vingers alleen waarvoor ze volgens de wet en de profeten en de regelen der kunst en Joost en Bartjens bedoeld zijn: om in mijn neus te peuteren, aan mijn kont te krabben en op de zere plek te leggen.
Wijzen is voor dwazen.