Kruis en christenen, begin tot einde heb ik onderzocht. Hij was niet aan het kruis.
Ik ben naar de hindoetempel gegaan, naar de oude pagode. In geen daarvan was ook maar enig teken.
Naar de hooglanden van Herat ben ik gegaan, en naar Kandahr. Ik zocht. Hij was niet in de hooglanden of in de laaglanden.
Vastberaden ben ik naar de top van de berg Kaf gegaan. Daar was slechts de woonstee van de Anquavogel.
Ik ben naar de Kaaba van Mekka geweest. Hij was er niet.
Ik heb naar hem gevraagd bij Avicenna de denker. Hij was buiten het bereik van Avicenna.
Ik zocht in mijn eigen hart. Op die, zijn plaats, zag ik hem. Hij was nergens anders.
Rumi
Hans: Jammer van die laatste zin.
Ayah: Je valt in herhaling.
Hans: Zei het hart tegen de longen.
Ayah: Wat zou jij hebben gezegd?
Hans: Ik zocht in mijn eigen hart. Hij was er niet. Hij was nergens anders.
Ayah: En toen?
Hans: Ik zocht niet langer. Op die, zijn plaats, zag ik hem.
Ayah: Prachtig.
Hans: Jammer van die laatste zin.
Ayah: ‘Op die, zijn plaats, zag ik hem’?
Hans: Was dat nou nodig?
Ayah: Het zijn nota bene je eigen woorden!
Hans: Des te erger.
Ayah: Wat is er mis mee?
Hans: Weer die personificatie, hè.
Ayah: ‘Hem’.
Hans: En ‘zijn’ plaats.
Ayah: Er is geen sprake van een hem.
Hans: En ook niet van een haar of een het en ook niet van iets anders en ook niet niets.
Ayah: Laat staan dat geen-hem, geen-haar of geen-het een plaats zou hebben.
Hans: Of zelfs maar geen-plaats.
Ayah: Wat dan wel?
Hans: Tja.
Ayah: Maar wat zeg je dan nog?
Hans: Voel je hem?
Afbeelding: ‘Je valt in herhaling!’ ‘Nee, jij dan!’