Neem het verhaal van de schilders Parrhasius en Zeuxis, finalisten in de liveshows van Athens Got Talent. Ze staan beide op het podium van een laatste schilderij te onthullen. De winnaar zou worden uitgeroepen tot de beste schilder van Griekenland. De jury vraagt Parrhasius om het schilderij van Zeuxis te onthullen. Met een dramatisch gebaar trekt hij het doek weg en er verschijnt een levensecht schilderij van de tros druiven. Het publiek slaakt een zucht van bewondering. Als de druiven van de goochel act die in de halve finale afviel op het schilderij afwegen en naar de druiven pikken, lijkt het een gelopen race.
Triomfantelijk loopt Zeuxis naar het schilderij van Parrhasius om het te onthullen. Het lukt hem niet het doek weg te trekken. We hebben al die tijd al naar Parrhasius’ schilderij gekeken – een schilderij van een doek! Zeuxis wacht niet op het jurycommentaar en roept zijn rivaal tot winnaar uit: “ik heb slechts de vogels voor de gek gehouden, maar jij Zeuxis!” (bladzijde 51)
De illusie
Bovenstaande anekdote is een gemoderniseerde variant van een verhaal dat te vinden is in het boek Naturalis Historia van Plinius de Oudere (23 – 79). Beide schilders leefden in Griekenland in de vierde eeuw voor het begin van onze jaartelling en werden beschouwd als de beste schilders van hun tijd. Het verhaal stelt ons voor de vraag wat illusie is en wat werkelijkheid. Het eerste schilderij is een illusie, hier van een tros druiven, die zo goed is gemaakt dat we vergeten dat het een illusie is. Het tweede schilderij is ook een illusie maar een die verborgen is. Een is illusie van een doek dat een schilderij verbergt en als zodanig de illusie van een verborgen schilderij, een verborgen illusie. Dit zie je echter niet, het is een verborgen illusie van een verborgen illusie.
Mario Veen, filosoof en hoofddocent aan de Hogeschool Utrecht, is ervan overtuigd dat we allemaal in een illusie leven. Om dit uit te leggen gebruikt hij de allegorie van de grot, die wordt verteld door de filosoof Plato (427- 348) in zijn boek De Staat (boek 7, § 514a- -520a). Plato beschrijft hoe mensen in een grot gevangen zitten, zonder dat ze hun hoofd kunnen bewegen. Achter hen brandt een vuur en voor dat vuur langs lopen mensen met allerhande voorwerpen op hun hoofd, zodat de schaduwen van deze voorwerpen op de muur voor de gevangenen worden geprojecteerd. De gevangenen zitten er al hun hele leven en ze kennen niets anders dan deze schaduwen. In de loop van de tijd hebben ze een hele wetenschap ontwikkeld over deze schaduwen. Ze kunnen zelfs vaak voorspellen welke schaduwen gaan komen en wanneer de schaduwen verdwijnen. Ze leven met andere woorden in een werkelijkheid van schaduwen. Op een zeker moment weet een van de gevangenen zich los te maken, of wordt losgemaakt en gaat, al dan niet gedwongen, naar de uitgang van de grot. Daar komt hij in het zonlicht, hij ziet de echte wereld in geuren en kleuren en hij ervaart diepte.
De gevangene komt dus van de illusiewereld van schaduwen in de echte wereld van kleuren en dingen. Deze overgang is in het begin pijnlijk en bedreigend, maar na enige tijd raakt de bevrijde mens aan het zonlicht gewend en geniet hij van zijn nieuwe situatie. Op een zeker moment bedenkt hij dat zijn vroegere medegevangenen dit eigenlijk ook zouden moeten ervaren. Hij gaat terug de grot in en begint over zijn ervaringen te vertellen.
Terug in de grot is hij niet meer gewend aan het duister en maakt hij een zeer ongelukkige en onhandige indruk. Hij slaagt er daarom niet in om zijn medegevangenen te overtuigen, ze vinden hem irritant en willen hem zelfs doden. Aldus Plato.
Dit verhaal is al talloze malen beschreven en becommentarieerd. Veen gebruikt het hier als een model om zijn eigen ervaringen te beschrijven. Het gaat Veen niet om de details van het verhaal en om de oorspronkelijke bedoelingen van Plato. Daarover is in de loop van de tijd een bibliotheek vol geschreven. Veen heeft zelf een moment meegemaakt waarin de wereld waarin hij leefde zich opeens toonde als een illusie en hij ervoer toen dat de werkelijkheid heel anders is. Ook hij staat voor het probleem om ons als medegevangenen aan ons verstand te peuteren dat we in een illusie leven.
Drie fasen
Veen onderscheidt in de allegorie van de grot drie fasen.
In de eerste fase zitten mensen gevangen in de grot. Ze zijn daar geboren en kijken hun hele leven naar beelden die door de sfeer van schaduw op de wand worden geprojecteerd. Ze denken dat de schaduwen de echte wereld vormen. Omdat ze nooit iets anders hebben ervaren, leven ze in de illusie dat het schaduwrijk alles is wat er bestaat. Hun wereldbeeld is dus beperkt, en daarmee ook hun zelfbeeld (bladzijde 142).
Nu zou je kunnen zeggen: dit is een mooi verhaal, maar wij leven wel in de echte wereld. De schrijver waagt dit te betwijfelen. Hij vraagt zich af wat er tegenwoordig nog echt is. We kijken immers de hele dag op schermen, zoals die van de mobiele telefoon, van de computer en van de televisie. Bovendien worden we gestuurd door allerhande geschreven teksten en woorden van anderen. Onze hele manier van leven en onze cultuur is gebaseerd op bepaalde interpretaties en voorstellingen. We leven in een wereld die wordt bepaald door taal en conventies. Deze werpen allerhande tegenstellingen en conflicten op, maar, zo verzekert Veen op bladzijde 116 ons: de werkelijkheid is één.
Wie met de schrijver meegaat en zich “door Plato de grot uit laat sleuren”, komt in een tussenfase terecht. Twijfel, onzekerheid en de verleiding terug te gaan naar de wereld van schaduwen en illusies. Uiteindelijk zijn er heel wat mafkezen die beweren het licht te hebben gezien en maar al te graag bereid zijn om anderen daar tegen een royaal bedrag deelgenoot van te maken. Het licht gaat echter wennen en de onzekerheid verdwijnt. Je realiseert je dat het licht nooit weg is geweest. De schaduwen in de grot waren immers ook het gevolg van licht. Dit kwam weliswaar van een vuur, maar dit vuur is als het ware indirect zonlicht, dat in het hout werd opgeslagen toen het nog een boom was. Na de verlichting is illusie niet verdwenen maar ze heeft haar onschuld als illusie verloren. Je ervaart de illusie als illusie en er is een “onderstroom van gelukzaligheid zie alles doordringt en die niet geraakt kan worden” (bladzijde 134).
De derde fase ten slotte is volgens Veen minder desastreus dan volgen Plato. Bij terugkeer in het schaduwrijk heeft de bevrijde mens een dieper begrip van de wereld (bladzijde 124). Toch presteert hij niet goed in de vaardigheden die in het schaduwrijk tellen. Hij realiseert zich “dat er weinig werkelijke consequenties zijn aan de schaduwspellen, en hij weet wat er echt toe doet” (bladzijde 125). Het schaduwrijk is eigenlijk een deel van de werkelijkheid, het licht is er wel aanwezig maar wordt niet herkend. “Er bestaat licht zonder donker, maar geen donker zonder licht” schrijft Veen op bladzijde 128. Het grote probleem is om de gevangenen te laten herkennen dat ze gevangenen zijn. Dat valt niet mee bij iemand die denkt dat de hoogte van zijn bankrekening, dan wel de nieuwe iPhone of de laatste versie van een computerspel de poort naar het eeuwige geluk vormen. Veen ziet bovendien donkere wolken aan de horizon: hij vreest wat ik zou noemen een op handen zijnde klimacopalyps.
Losse eindjes
Veen beschrijft levendig en duidelijk zijn ervaringen en hij legt het model van Plato goed uit. Het beeld dat hij van Plato geeft is echter niet historisch accuraat. Dit is niet erg, want dit is ook niet de opzet van zijn boek. Wat wel een beetje wringt is de losse manier waarop Veen het model gebruikt. Om te beginnen wordt het model van de grot beschreven vanuit het standpunt van een alwetende schrijver. Deze schrijver bestaat niet. Hij zit niet in de grot en ook niet erbuiten. Dit is van belang omdat de alwetende schrijver erover beslist wat illusie is en wat waar en ook hoe je van het een naar het ander kunt komen. Plato zelf werd in zijn tijd al vanwege zijn opvatting over wat echt is en wat niet nogal bekritiseerd. Volgens hem bestaan illusie en waarheid naast elkaar en bestaat er een weg die van het ene naar het andere leidt. De grot symboliseert het lichaam, de waarheid bestaat dus buiten de wereld om, ze is metafysisch en bovendien kun je vanuit natuurlijke naar het bovennatuurlijke komen. We hebben hier dus te maken met een christelijke hemel avant la lettre.
Deze situatie wordt weergegeven door het schilderij van Zeuxis: je ziet een schilderij, daarin herken je de afbeelding van druiven, maar die druiven zijn er niet. Zo ervaren we een wereld, waarin we illusoire dingen herkennen, die verwijzen naar echt bestaande ware dingen. Die zijn er niet, ze bestaan die buiten de wereld om, ze zijn metafysisch. Je kunt via een rechte lijn van het ene naar het volgende element gaan. Het schilderij van Parrhasios toont een heel andere situatie. Je ziet een doek, dit doek is een illusie die verwijst naar zichzelf als schilderij. Om dit te begrijpen volg je geen rechte lijn, er is een omslag nodig. Opeens zie je niet een doek, maar de illusie van een doek, maar je kijkt naar hetzelfde schilderij. Dit is een situatie die boeddhisten kunnen herkennen, maar die ook dichter bij de boodschap van de historische Socrates staat. Saṃsāra is nirvāṇa.
Op sommige plaatsen lijkt Veen zelf ook naar zo’n visie over te hellen, maar hij heeft niet in de gaten dat hij daarmee het model van Plato laat vallen. Bovendien lijkt hij het model niet alleen te gebruiken voor het proces van de verlichting, maar ook bij kleinere veranderingen van inzicht, bijvoorbeeld bij een verandering van dieet (bladzijde 152 – 153). Volgens hem kom je vanuit de grot onderweg naar buiten dus weer nieuwe grotjes tegen waarin je gevangen blijkt te zitten. Hoe je je dit moet voorstellen blijft onbegrijpelijk.
Dit neemt echter niet weg dat Veen een mooi en inspirerend boek heeft geschreven. Het staat vol met kleine en grote wijze inzichten en veel lezers zullen zich er grotendeels in herkennen. Het is als een reisverslag, zowel een inspiratie om op weg te gaan en een gids voor onderweg. De centrale boodschap van Socrates heeft hij uitstekend verwoord: epimeleia he auto, bekommer je om jezelf!