Al van in de tijd van de Boeddha vormen de uposatha de ruggengraat van het boeddhistische jaar.
Hierbij wordt de maankalender gevolgd. De vier maanstanden – volle maan, eerste kwartier, laatste kwartier en nieuwe maan, delen de maand op. Bij volle en nieuwe maan wordt er in de kloosters de kloosterleefregels gereciteerd en wordt er extra gemediteerd. De leken, die op die dagen de voorschriften extra proberen te volgen, komen naar de tempels om naar de voordrachten van de monniken te luisteren. Ook de feestdagen zijn gekoppeld aan deze uposatha en dan vooral aan de volle maan dagen.
‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Chappanakopama-Sutta SN 35.247 (1)
De gelijkenis van de zes dieren.
“En hoe, monniken, is er onbeheerstheid?
In dit geval voelt een monnik, na een vorm gezien te hebben met het oog, zich aangetrokken tot een aangename vorm en verstoord door een onaangename vorm. En hij leeft beperkt van geest met ongecultiveerde aandacht voor het lichaam. En de bevrijding van het hart, waarvan hij in zijn denken zeker is en waarbij opgekomen onheilzame geestestoestanden volkomen ophouden, begrijpt hij niet overeenkomstig de werkelijkheid.”
[ Ieder van ons is door zijn of haar opvoeding en ervaringen geconditioneerd, heeft een eigen idee, visie over wat ‘de werkelijkheid’ eigenlijk is. Met de werkelijkheid wordt hier in de tekst de Dhamma, de waarheid, ‘dat wat is’, bedoeld. Wat omvat dit? Het besef dat de zintuiglijk waarneembare persoonlijkheid (zowel het fysieke als het denken en handelen) vergankelijk, uiteindelijk onbevredigend en dus niet het zelf zijn. Door de dingen niet te zien zoals ze in werkelijkheid zijn (veranderlijk, niet bevredigend en geen vaste blijvende kern bezittend) en de vier edele waarheden in hun essentie niet te doorgronden, ontstaan er activerende factoren, conditioneringen en intenties die ons steeds weer tot karma producerende handelen en dus tot wedergeboorte drijven [zoals beschreven in de keten van voorwaardelijk ontstaan (paticcasamuppada): “Wanneer dit is, wordt dat. Door het ontstaan van dit, ontstaat dat. Wanneer dit niet is, wordt dat niet. Door het ophouden van dit, houdt dat op”. (2) ]
“Evenzo, na een geluid gehoord te hebben met het oor… Na een geur geroken te hebben met de neus… Na een smaak geproefd te hebben met de tong… Na een tastbaar object gevoeld te hebben met het lichaam… Na een gedachte gewaargeworden te zijn met het denken, voelt hij zich, bij dit laatste, aangetrokken tot een aangename gedachte en verstoord door een onaangename gedachte. En hij leeft beperkt van geest met ongecultiveerde aandacht voor het lichaam. En de bevrijding van het hart, waarvan hij in zijn denken zeker is en waarbij opgekomen onheilzame geestestoestanden volkomen ophouden, begrijpt hij niet overeenkomstig de werkelijkheid.”
“Het is te vergelijken met een man die zes dieren met verschillende leefgebieden zou vangen. Hij zou een slang, een krokodil, een vogel, een hond, een jakhals en een aap vangen en elk met een stevig touw vastbinden. Daarna zou hij de touwen met een knoop in het midden aan elkaar binden en de dieren loslaten. Dan zouden de zes dieren, die verschillende leefgebieden hebben, elk in de richting van hun eigen biotoop [aan het touw] trekken.
De slang trekt denkend: “ik wil een mierenhoop binnengaan”.
De krokodil denkt trekkend: “in wil het water ingaan”.
De vogel trekt denkend: “ik wil de lucht invliegen”.
De hond trekt denkend: “ik wil het dorp binnengaan”.
De jakhals denkt trekkend: “ik wil het lijkenveld opgaan”.
De aap trekt denkend: “ik wil het bos ingaan”.
Wanneer die zes dieren van honger en dorst uitgeput raken, dan zouden ze de sterkste onder hen volgen, zouden ze zich naar hem schikken en zouden ze in zijn macht komen.”
“Net zo, monniken, als iemand de op het lichaam gerichte aandacht niet ontwikkeld heeft, niet gepraktiseerd heeft, dan trekt zijn oog in de richting van aangename vormen en onaangename vormen stoten het af. Hetzelfde geldt voor het oor en geluiden, de neus en geuren, de tong en smaken, het lichaam en tastbare objecten en het denken dat in de richting van aangename gedachten gaat en onaangename gedachten afstoot.
Aldus is er onbeheerstheid.”
“En hoe, monniken, is er beheersing?
In dit geval voelt een monnik, na een vorm gezien te hebben met het oog, zich niet aangetrokken tot een aangename vorm en niet verstoord door een onaangename vorm. En hij leeft onbeperkt van geest met gecultiveerde aandacht voor het lichaam. En die bevrijding van het hart, waarvan hij in zijn denken zeker is en waarbij opgekomen onheilzame geestestoestanden volkomen ophouden, begrijpt hij overeenkomstig de werkelijkheid. ”
“Hetzelfde geldt voor het oor en geluiden, voor de neus en geuren, voor de tong en smaken, voor het lichaam en tastbare objecten en voor het denken en gedachten; hij voelt zich niet aangetrokken tot een aangename gedachte en niet verstoord door een onaangename gedachte. Hij leeft onbeperkt van geest, met gecultiveerde aandacht voor het lichaam.”
“Het is te vergelijken met een man die zes dieren met verschillende leefgebieden zou vangen. Hij zou een slang, een krokodil, een vogel, een hond, een jakhals en een aap vangen en elk met een stevig touw vastbinden. Daarna zou hij ze aan een stevige paal of pilaar vastbinden. Dan zouden die zes dieren, die verschillende leefgebieden hebben, elk in de richting van hun eigen biotoop [aan die paal] trekken.
De slang trekt denkend: “ik wil een mierenhoop binnengaan”.
De krokodil trekt denkend: “ik wil het water ingaan”.
De vogel trekt denkend: “ik wil de lucht invliegen”.
De hond trekt denkend: “ik wil het dorp binnengaan”.
De jakhals denkt trekkend: “ik wil het lijkenveld opgaan”.
De aap trekt denkend: “ik wil het bos ingaan”.
Wanneer die zes dieren van honger en dorst uitgeput raken, dan zouden ze bij die paal gaan staan, gaan zitten of gaan liggen.”
“Net zo, monniken, als iemand de aandacht gericht op het lichaam ontwikkeld heeft, gepraktiseerd heeft, dan trekt zijn oog niet in de richting van aangename vormen en onaangename vormen stoten hem niet af. Hetzelfde geldt voor de andere zintuigen (…) dan trekt zijn denken niet in de richting van aangename gedachten en stoten onaangename gedachten hem niet af.
Aldus is er beheersing.”
“Een stevige paal, monniken, staat voor aandacht gericht op het lichaam. Daarom moeten jullie zo oefenen: “Wij zullen aandacht gericht op het lichaam ontwikkelen, praktiseren, tot een voertuig maken, tot basis maken, constant beoefenen.” Aldus moeten jullie oefenen.”
(sutta ingekort)
In de Pali-Canon komen in de gelijkenissen en metaforen regelmatig dieren voor, elk met hun – op menselijke maatstaven gebaseerde – positieve of negatieve eigenschappen.
Zo is er, bijvoorbeeld, de slang. Agressief en aanvallend bij de minste verstoring, wordt deze geassocieerd met haat en woede (zie de Tibetaanse afbeelding van het ‘levenswiel’, correcter vertaald als ‘wiel van wording ‘(bhava cakka).
De vogel (ook afgebeeld op het Tibetaanse ‘levenswiel’ als één van de drie vergiften) wordt geassocieerd met begeerte en gehechtheid (volgens het commentaar is dit gebaseerd op het feit dat een bepaalde in India veel voorkomende vogel zich houdt aan één partner en daar dan ook aan gehecht is).
Een aap staat dan weer symbool voor onze rondspringende, nooit tot rust komende, geest.
Maar algemeen wordt het dierenrijk – als één van de drie lagere werelden waarin men kan herboren worden – vooral gekenmerkt door grote onwetendheid (samen met haat en begeerte de drie vergiften die binden aan wedergeboorte, aan de kringloop van samsara).
Als onze zintuigen dus functioneren zonder dat zij ‘bewaakt’ worden, zonder voortdurende aandacht (let wel, bewaken wil niet zeggen afsluiten, maar na controle en evaluatie toelaten), zullen zij onze geest in alle richtingen trekken. We worden letterlijk ‘aangetrokken’ door wat zich aan ons voordoet. Tenslotte zal het zintuig waarop de uitwendige prikkel het meeste impact heeft (aangenaam of afstotend) overheersen en zullen de andere zintuigen zich daar naar schikken en in de mate van het mogelijke nog versterken (bijvoorbeeld, de tastbare vorm die door het oog als mooi wordt beschouwd kan door aanraking nog als meer aantrekkelijk ervaren worden).
Maar als de poorten van de zintuigen bewaakt worden; als er voortdurende aandacht is, zullen de zes zintuigen beperkt zijn in hun beweging, zullen ze aan de pilaar van aandacht vasthangen zodat ze niet in alle richtingen kunnen uitzwerven. Zo ontstaat er geen gehechtheid aan of afkeer van uitwendige indrukken en blijft de geest onberoerd, gelijkmoedig en geconcentreerd.
De Boeddha vat het in een volgende sutta als volgt samen:
“(…) het oog … het oor … de neus … de tong … het lichaam … het denken … zijn onbestendig. Wat onbestendig is, dat is leedvol. Wat leedvol is, dat is niet het zelf. Wat niet het zelf is, dat moet zoals het werkelijk is, met juist inzicht, zo gezien worden: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.”
“Monniken, de geïnformeerde edele leerling die zo ziet, voelt afkeer van de zes zintuigen; afkeer voelend wordt hij vrij van passie; door passieloosheid wordt hij bevrijd; in de bevrijde toestand ontstaat het besef: “[de geest is] bevrijd. Geboorte is vernietigd, het heilige leven is geleefd, gedaan is wat gedaan moest worden, er is niets meer dat tot terugkomst hier leidt.” Zo begrijpt hij.”(3)
2.Cula-Sakuludayi-Sutta MN 79
3.SN 204-206