Bhanaka’s of reciteerders genaamd—waren speciaal opgeleide groepen monniken—die een bepaald gedeelte van de canonieke teksten memoriseerden. Het zijn deze bhanaka’s die de overlevering van de sutta’s hebben bewerkstelligd.
Zij hebben de periode vanaf Boeddha’s parinibbana (5de eeuw vóór GTR) tot aan de eerste geschreven versie van de teksten in het jaar 32 vóór GTR overbrugd.
En misschien—misschien—ligt daar de belangrijkste bestaansgrond van de Sangha, namelijk als permanent doorgeefluik van de Dhamma door de eeuwen heen. Het zijn immers de monniken en (in mindere mate) de nonnen die ervoor gezorgd hebben dat de leer van de Boeddha tot op heden gehoord kan worden ‘door hen die weinig zand op de oogleden hebben’.
In deze optiek gezien vormt de Sangha een bewaarmiddel voor de Dhamma. Deze stelling wordt ook geponeerd in de Bhikkhu-Vibhanga van de Vinnaya.