Mijn vader was een zeer kort aangebonden, ontoegankelijke man. Zoals het een compleet samsarisch mens betaamt, had hij ook een andere kant. Vooral toen ik beneden de zes jaar was, vond hij het leuk om mij mee te nemen als hij ging fietsen of vissen. Ook voor dat laatste trok hij er per fiets op uit, want een auto heeft hij nooit gehad. ‘Ik kén alles, behallefe autorije,’ zei hij vaak in sappig Amsterdams.
Een oud vehikel, zijn fiets, waarvan het licht nooit werkte. Eindeloos gerepareerd en zwart overgeschilderd, maar met een speciaal voor mij zelfgemonteerd zadeltje voorop. Zijn oude, dikke, lange bamboehengels bond hij dan langs de stang. De verschoten fietstas van oliedoek achterop en in alle vroegte vertrokken we, het akertje met nog levende visjes klotsend in de fietstas. Samen een dagje vissen kwellen. Ik vond het wel zielig, maar mijn vader riep bij elke mishandeling van de spartelende slachtoffers steeds: ‘Ik voel d’r niks van,’ dus ik probeerde om weg te kijken als er een zilveren ruisvoorn met rode vinnen van het haakje dat door zijn oog zat losgepeuterd moest worden. Een worm werd over de lengte van zijn lijf om een haak gestroopt en het zielige gekronkel van het diertje deed mijn vader af met: ‘Ach, dat vindt-ie lekker.’ Vissen met levend aas was nog een niveau gruwelijker. Zonder pardon een dreg in de rug van een klein visje, dat daarna even langdurig als vergeefs probeerde te ontsnappen, om vervolgens door de scherpe tanden van een snoek gepakt te worden. De op hun beurt gevangen snoeken werden in het leefnet met hoepels van bamboe gestopt tot we de terugreis aanvaardden. Soms spartelde er dan af en toe nog één in doodsnood in de fietstas. Achteraf heb ik me erover verbaasd hoe gemakkelijk de menselijke geest de grootste wreedheden uit het bewustzijn verdringt. Wat mijn vader deed was voor mij boven elke twijfel verheven, natuurlijk. Als ik toch weleens twijfels uitte en vissen zielig vond, noemde hij me een ’sije sok.’ Soms mocht ik ook mee met ‘de kerels,’ een clubje bestaande uit mijn vader, mijn twee decennia oudere broer en mijn zwager, met mij als lastige toevoeging. Op zo’n dag werd er hoofdzakelijk gezwegen, soms wat gelachen, en gevist. Ik werd van snoep, limonade en een kleine hengel voorzien. Ik mocht niet spreken of anderszins storen. Vissen martelen gaat beter in stilte. Af en toe werd er met een ruk opgehaald, en als er dan geen spartelend slachtoffer aan de haak zat, werd er zacht gevloekt. Omgekeerde mantra’s van frustratie.
Mijn bezwaren tegen deze wrede sport liet ik niet meer tot mij doordringen. Later heb ik – mij half bewust van het identificerende karakter hiervan – ook uitvoerig gevist, compleet met alle bijbehorende wreedheden. Ik voelde de goedkeuring van mijn overleden vader als ik iets ving, zonder dat het iets toevoegde aan mijn langzaam ontwakend spiritueel bewustzijn. Toen ik een jaar of vijfendertig was kreeg ik een heldere droom. Een soort tafereel uit een helse klucht van een schilderij van Pieter Breughel de Oudere. Hierin zat ik in de hete zon te vissen in een kanaal langs een weg. Naast mij lag er een snoek op zijn buik op het hete asfalt. De steentjes die uit het wegdek omhoog staken drongen pijnlijk het weke vlees binnen. Hij had twee blikken wieltjes met een blauwe en rode kleur, die aan weerskanten in zijn lichaam geschroefd zaten. Zijn bek stond open en er zat een haak in zijn gehemelte, een driepotige dreg met venijnige weerhaakjes. Er droop traag stroperig bloed uit zijn bek, dat een plas op het asfalt vormde als uitgelopen verf uit een omgevallen blik. Uit zijn ogen die mij aanstaarden, straalde een geel licht en er liepen een paar tranen uit. Hij huilde van pijn en vernedering. Toen ik wakker werd wist ik zeker: ik zou nooit meer vissen. Ik heb mijn hengels weggedaan. Op het moment dat ik de droom kreeg, had ik nog nooit van de dharma gehoord en achteraf vind ik het opmerkelijk dat ik op een mij onbekend niveau zo’n heldere droom kreeg, die mij inzicht in het lijden van een hulpeloos wezen verschafte. Lijden, toegebracht door mijn toedoen.
Ik weet het, in de wrede bio-industrie, met lange diertransporten en mishandelingen in abattoirs, gebeuren ook gruwelijke dingen. ‘Koe zijn is niet leuk,’ zei Midas Dekkers ooit.
In een boek dat ik voor school moest lezen (Dr. Vlimmen van Anton Rootaert) las ik hoe een vriend van de veearts vroeg: ‘Wat ga je doen als je met pensioen gaat?’ En Vlimmen antwoordde: ‘Vissen. Ik ben jaloers op die kerels die hele dagen aan de waterkant zitten en als boeddha’s voor zich uit zitten te staren…’ Nou wist ik in die tijd niets van Boeddha of zijn leer, maar intuïtief voelde ik aan dat als er één ding was dat Boeddha nooit ofte nimmer gedaan zou hebben, was het wel vissen. Boeddha was dus al vroeg in mijn leven aanwezig, al had ik geen idee wat en wie hij precies was.
Ik was trouwens zelf al lang een boeddha, maar dat wist ik toen nog niet. Ik had het te druk – met studeren en vissen.
Gerard van der Berg zegt
Op een morgen was de Boeddha onderweg naar Savatthi om zijn bedelronde te lopen. Aan de kant van de weg zag hij twee jongens een vis kwellen die ze net hadden gevangen.
Hij ging naar hen toe.
“Zijn jullie bang voor pijn?” vroeg hij.
“Jazeker, dat is één van de ergste dingen die je kan gebeuren, pijn lijden,” antwoordden ze bedremmeld.
“Dan zou ik dit wrede gedrag maar achterwege laten, als ik jullie was,” zei de Boeddha, “want aan de gevolgen ervan ontkom je niet. Nooit. Karma blijft je achtervolgen, ook al vlucht je naar de andere kant van de wereld.”
(Kumaraka Sutta, Udana 5:4 )
Wulf zegt
Prachtige uitleg van Karma!
kees moerbeek zegt
De Boeddha heeft zich nooit uitgelaten over wat de precieze effecten van karma zijn, Wulf.
Het kan zijn dat het negatieve effect van het vissen teniet gedaan is het schoonmaken van de kattenbak, het buiten zetten van de vuilnisbak enzovoorts. Dit is niet flauw bedoeld en dat wil ook niet zeggen dat een haak door je bek fijn voelt als vis. In ieder geval levert het stress op voor de vis, blijkt uit wetenschappelijk onderzoek. En yes ze hebben gevoel.
Vissen hebben geen vingers, maar als je ooit een vishaakje in je vingers hebt gekregen….
Over planten wordt ook van alles beweerd. Ze zouden gevoel hebben, maar dat is nogal een ruim begrip. In ieder geval reageren planten op hun omgeving en reageren naar andere planten als er aan ze geknaagd wordt door rupsen e.d. Bewustzijn of intelligentie hebben ze niet, blijkt uit biologisch onderzoek. Om vegetarisch te kunnen eten moeten planten gedood worden, bewustzijn of niet.
Je kunt bloemen afsnijden en in een vaas met water langzaam dood zien gaan, of bloemen met plant, wortel en al geven aan een geliefde. En daarna in de tuin zetten en goed verzorgen. Een mooiere blijk van liefde van een plant die telkens weer groeit en bloeit….
Leven en dood zijn nauw met elkaar verweven, om te kunnen voortbestaan moet er gedood worden. De beelden daarvan zijn soms gruwelijk. Van een schimmel op een insect mag niet verwacht worden dat die mededogen heeft. Van een virus of bacterie die ons mensenlijf rondraast ook niet.
Mensen zijn geen schimmels of virussen en hebben bewustzijn. Dat betekent dat we in ieder geval het besef zouden kunnen opbrengen zorgvuldig om te gaan met elkaar en de wereld. De Boeddha redt weliswaar niet, maar is wel een goed voorbeeld :-)
dolma zegt
Vissen is kalmerend! Maar een mens moet toch eten! Wie zijn de minst zieke mensen=japanners denk ik want die eten ferm veel vis. Wie worden het oudst, jawel de japanners! Op frieten kan je niet overleven! van de lucht kunnen we niet leven!
Guido Ramackers zegt
Denk niet dat vissen de visserij als kalmerend ervaren, laat staan als sport. Bovendien…ooit gehoord van vegetarisch eten?
Henk van Kalken zegt
Er zijn meer mogelijkheden dan vis eten.niemand dwingt jou tot het eten van friet trouwens. En er bestaan vele manieren om anders te ontspannen dan via het kwellen van dieren. Plezierjacht en pleziervissen zijn een gruwelijk tijdverdrijf.