Soms raak je onverwacht in gesprek met iemand. Zomaar op straat. Voor een tuinhekje, op een bankje in het park, op een muurtje op het perron van een treinstation. Het kan overal gebeuren.
“Ik wacht!” zegt de man in het bushokje.
“Bus gemist? Hij is net weg, geloof ik.”
“Ik wacht niet op een bus.”
Mijn nieuwsgierigheid is gewekt. Ik kijk nog eens naar de figuur voor me: een forse, bijna vierkante man; verweerd gelaat; ogen die langs mij heen in de verte staren. Hij wacht, zegt ie, maar niet op een bus. Waarop dan wel? Het lijkt mij om onduidelijke redenen beter daar niet naar te vragen. Maar alsof hij mijn gedachten kan lezen, krijg ik toch antwoord:
“Ik wacht tot ik het wachten beu ben.”
Dat is behoorlijk cryptisch. De wachtende kerel glimlacht vermoeid, kijkt mij aan en zucht.
“Ik heb in de bak gezeten. Daar heb ik leren wachten op de dag dat ik weer het gewone leven in mocht. En nu zit ik hier, in het gewone leven, en ik kan niets anders meer dan wachten. De rest ben ik verleerd, heb ik nooit gekund of wil ik niet meer. Het enige dat ik echt goed kan is: wachten!”
“OK… waar wacht je op?”
Hij laat een kort, schamper lachje horen. “Op niets eigenlijk. Ik merk wel wat er op me afkomt”.
“Bijvoorbeeld een nieuwsgierig mannetje dat vraagt waar je op zit te wachten?”
“Jij bent niet niets. Jij bent een nieuwsgierig mannetje dat vraagt waar ik op zit te wachten.” Blijkbaar vindt hij dit een gevatte reactie want hij laat opnieuw een kort, schamper lachje horen.
“Hmm,” hum zeg ik knikkend, “Als ik niet niets ben, ben jij ook niet niets!”.
Er valt een diepe stilte. Ik ben ook in het bushokje gaan zitten. De eerstvolgende lijndienst komt pas over een dik half uur voorbij.
“Als ik niet niets ben, wat ben ik dan?” vraagt de man na enkele minuten.
“Jij bent een man die in een bushokje zit te wachten,” antwoord ik. We gaan voor de tweede keer een paar minuten stilte in.
“Waarom blijf jij bij mij zitten?” klinkt het uit de mond van de man die mij nu licht verwonderd aankijkt. Ik kijk in zijn vragende ogen en zeg: “Ik wacht.”
“De bus komt pas over een half uur. Je bent veel te vroeg.”
“Ik wacht niet op een bus.”
Nu is zijn nieuwsgierigheid gewekt. Hij wil nu weten waarop ik dan wel wacht. Als het niet op een bus is, waarop dan wel? Ik zwijg. Minutenlang. Ik voel de spanning toenemen, tot hij het niet langer uit kan houden: “Nou? Waar wacht jij dan op?”
“Ik wacht tot ik het wachten beu bent. “
“Tot JIJ het wachten beu ben?”
“Ja. Vind je dat gek?”
“Behoorlijk gek, ja. Waarom zou je wachten tot JIJ het wachten beu ben? IK heb in de bak gezeten, JIJ niet!”
“Je zegt dat je uit de bak bent gekomen en dat je het vrije leven weer in mocht, maar ik heb het gevoel dat jij weliswaar uit de bak bent, maar dat de bak nog niet uit jou is. En ik heb ook het gevoel dat jij het vrije leven in mocht, maar dat jij dat vrije leven helemaal niet leven wilt. Je wacht liever, tot je het beu bent. Ik wacht een poosje met je mee. Weet je waarom? Omdat het vrije leven mij dat toestaat. Maar om eerlijk te zijn: ik wacht echt niet tot het donker wordt hoor. Ik wacht zolang ik wil. Niet langer.”
“Niemand wil nog iets met mij te maken hebben.”
“Dan ben ik dus niemand? Niemand vraagt waar jij op zit te wachten.”
We zitten voor de derde keer minutenlang naast elkaar te zwijgen. Ik wuif een bus weg. Wij willen niet mee.
“Ik weet niet wat ik moet doen…” zegt de man zacht.
“Dat weet ik ook niet,” antwoord ik, “behalve dat jij helemaal niets MOET doen.”
“Ik moet niets?”
“Nee. Maar dat wil niet zeggen dat je niets KUNT.”
“Ik kan wachten…”
“Je zit te vissen zonder haakje”
“Zonder haakje?”, grijnst de man. “Ik snap het!” Hij staat op en beent weg. Hij kijkt niet een keer om.
Geef een reactie