Heb je het niet gehoord dan?
Waarschijnlijk is Menno’s wanhoop net niet groot genoeg om kracht te zetten, en gelukkig is zijn huid taai en het mes bot. Menno laat het mes vallen en begint te huilen, niet vanwege de pijn of het beetje bloed dat uit het oppervlakkige wondje sijpelt, want daar merkt hij nauwelijks iets van. Het is meer doordat hij in plaats van zijn pols, zijn laatste restje weerstand tegen het vrij laten lopen van zijn emoties heeft doorgesneden. Hij haalt een gebruikte zakdoek uit zijn broekzak tevoorschijn en legt die op zijn pols, staat op en loopt naar buiten, zijn flatje uit, de trap af, naar het appartement waar hij weet dat Karin woont, die hem op afdeling V zo prettig heeft opgevangen en ingewerkt. Wonder boven wonder is zij thuis. Karin laat hem zonder vragen te stellen binnen, zet hem in een stoel en wacht af tot hij voldoende bedaard is om te vertellen wat er aan de hand is.
“Heb je het niet gehoord dan?” vraagt Menno.
“Wat moet ik gehoord hebben?”
Karin bezweert hem dat er door niemand in het S.A.Z.U ook maar met één woord over de zaak die hem dagenlang in wurgende onzekerheid heeft gehouden is gesproken. En er heeft niets over in een krant gestaan. Met andere woorden: zijn verhaal is bijna te bizar om geloofwaardig te zijn.
“Denk je nu dat ik gek ben of zo?” wil Menno weten, half verwachtend dat Karin daar ‘ja’ op zal zeggen. In plaats daarvan stelt ze hem gerust. “Nee, dat geloof ik helemaal niet. Maar ik zie wel dat jij vreselijk in de war bent.” Ze loopt naar haar keukentje, en komt even later terug met een kop kruidenthee in de ene en een natte doek in de andere hand. “Drink dit eerst maar eens op… als het iets kouder is. En laat mij nu eerst jouw pols eens zien.” Ze poetst zijn pols schoon, bestudeert de schade en adviseert: “Daar hoef je niet mee naar een arts. Die plakt er alleen maar een mooie pleister op en dan komt het wel goed.
Dat kan ik ook. Als je ermee naar een dokter gaat, gaat hij alleen maar lastige vragen stellen en daar schiet jij niets mee op.”
Menno zucht. Karin plakt een brede pleister op zijn pols, en tekent er met balpen een zonnetje op. Onwillekeurig moet Menno glimlachen.
“En nu?”
“Weet ik niet…”antwoordt Karin. “Ik moet zo weg. Maar eerlijk gezegd, denk ik dat je er toch het beste aan doet naar huis te gaan, naar je ouders. Hier op je kamer blijven zitten heeft geen zin.” Ze heft haar hand om hem het zwijgen op te leggen voor hij kan protesteren. “Ik heb begrepen wat jij denkt dat je vader zal zeggen… maar zo zijn vaders niet. Meestal niet tenminste. Ze zeggen wel vaker iets dat ze niet menen. Het zijn maar mensen, weet je. Ga dus maar gewoon naar huis.” En zonder tegenspraak te dulden, werkt zij hem vervolgens zachtjes maar onverbiddelijk de deur uit. “Ga nou maar…” dringt ze nog eenmaal aan, “en sterkte ermee…” Ze sluit de deur achter hem.
Terug op zijn kamer pakt Menno een tas, doet er wat kleding in en staat op het punt van vertrekken als de postbode komt. Hij heeft een brief van de afdeling opleiding. Nerveus maakt Menno de envelop open en leest dat hij bevorderd is naar het tweede leerjaar van de opleiding.
Hij kan met opgeheven hoofd terugkeren naar het S.A.Z.U. Iedereen raadt hem dat echter af, om verschillende redenen. Zelf wil hij ook liever niet meer naar Utrecht terug. Nog één keer spant zijn vader zich voor hem in, met als resultaat dat hij per 1 februari 1968 als tweedejaars leerling verpleegkundige mag beginnen in het Zeister Ziekenhuis.
Geef een reactie