‘Looking into the world / I see alone a chrysanthemum, / Lonely loneliness, / And death approaches. / Abandoned by guru and friend, / I stand like the lonely juniper / Which grows among rocks, / Hardened and tough.
Loneliness is my habit- / I grew up in loneliness. / Like a rhinoceros Loneliness is my companion- / I converse with myself. / Yet sometimes also / Lonely moon, Sad and Happy / Come together.
Do not trust. / If you trust you are in / Others hands. / It is like the single yak / That defeats the wolves. / Herds panic and in trying to flee / Are attacked. / Remaining in solitude / You can never be defeated. / Do not trust, / Trust is surrendering oneself. / Never, never trust.
But be friendly, / By being friendly towards others, / You increase your non-trusting. / The idea is to be independent, / Not involved. / Not glued, one might say, to others. / Thus one becomes ever more / Compassionate and friendly. / Whatever happens, stand on your own feet / And memorize this incantation: / Do not trust.’
Chögyam Trungpa, 25 November 1969
De neushoorn
Na een heftige en chaotische periode in mijn leven (gelukkig pre-internet, zonder social media) kreeg ik de bundel Mudra in handen, en het voorgaande gedicht maakte diepe indruk op mij. Het eerste vers beschreef als het ware mijn melancholische gesteldheid. Het volgende vers begon met de waarschuwing geen blind vertrouwen te hebben, want het was goed om alleen te leven en je niet afhankelijk op te stellen van wat anderen vinden. Ik las dat, terwijl in de kringen waarin ik toen verkeerde het leven in een commune juist als belangrijk werd beschouwd. Hier werd een andere levenswijze getoond met de neushoorn als symbool van onafhankelijkheid, vriendelijkheid, mededogen en moed.
Dit beeld sprak mij aan, en het was een aansporing om op zoek te gaan naar de betekenis daarvan. Ik vertrok naar Samye Ling, Schotland, en leerde mediteren. Mijn leven kreeg een andere wending. De oproep om niet alles zomaar aan te nemen, deed mij besluiten om de talen waarin de Canon was opgeschreven, te gaan studeren, opdat ik de teksten zelf zou kunnen lezen. Tijdens de studie ontdekte ik dat een neushoorn in het Sanskriet een ekacara (een ‘in eenzaamheid levende’) werd genoemd. In de oudste lagen van de Canon, de Sutta Nipata, is er een tekst met de naam Khaggavisāna Sutta, de leerrede over de hoorn van de neushoorn. Hier zou de eenzame zwerver naar de pracceka buddha verwijzen, een asceet die zelfstandig, zonder enige aanwijzing de staat van ontwaken heeft bereikt. In deze leerrede wordt de aspirant-asceet aangemoedigd zich te bevrijden van alle banden. Zoals een goede leerrede betaamt, worden alle obstakels naar vrijheid apart benoemd. In vers 42 wordt beschreven hoe men tevreden raakt met alles wat zich aandient. De thuisloze omarmt zijn lot en verdraagt alle gevaren. De boeddhistische versie van amor fati.
Het beeld van de neushoorn heeft − voor mij − zijn kracht niet verloren, en evenmin de oproep om wantrouwig te zijn ten aanzien van alle zintuiglijke prikkels en om daarvan op gepaste wijze afstand te nemen. Ik leef nu in de jungle van de stad en doe de dingen die ik nodig vind om te doen. Ik aanvaard dat ouderdom en dood bij het leven horen. Als ik mij terugtrek in een hoekje van het souterrain, weg van de waan van de dag en ik daar ga zitten, verzucht ik bij alles wat er zich aan mij voordoet: ‘Sudah − laat maar.’
Chögyam Trungpa, Mudra. Early poems and songs, p. 59. Shambhala Publications, 1972
Jan de Breet & Rob Janssen (vertaling en toelichting), De verzameling van korte teksten (Khuddaka-Nikāya). Deel I. Sutta-Nipāta & Dhammapada, p. 35. Rotterdam: Asoka, 2002