De historische Boeddha is al lang dood. En dat komt de latere volgelingen goed uit. Over een dode meester kan je fantaseren, je kunt hem belangrijk maken, beter, bovenaards. Je kunt projecteren, een droom om hem heen weven. Dan wordt hij meer mythe dan realiteit. En de Boeddha is er niet meer om te zeggen: “Nee, zo bedoelde ik het niet.”
In de Pali Canon wordt de Boeddha als mens voorgesteld. Weliswaar met bijzondere eigenschappen. Zaken zoals helderziendheid, helderhorendheid, het kennen van vorige levens e.d. zijn echter niet het alleenrecht van de Boeddha, komen niet door een ‘goddelijke’ natuur, maar zijn haalbaar voor ieder die de verlichting, het ontwaken bereikt (Samyutta Nikaya 51.11 en 51.22).
Dat de Boeddha in de Pali-Canon als een mens van vlees en bloed wordt voorgesteld strekt de samenstellers tot eer. Zij hadden er evengoed voor kunnen kiezen (zoals in latere stromingen gebeurt) om de Verhevene te idealiseren, zijn menselijkheid te verdoezelen.
In de Pali-Canon (DN 4) beschrijft de brahmaan Sonadanda de Boeddha als volgt:
“De asceet Gotama is knap, ziet er goed uit, wekt vertrouwen, is begiftigd met de hoogste schoonheid van gelaatstrekken, ziet er uit als een god, is imposant als Brahma, niet klein van verschijning. De asceet Gotama heeft een mooie stem, een prettige manier van spreken; hij is in het bezit van een beschaafd, gearticuleerd, sonoor stemgeluid; hij is in staat dingen goed uit te leggen.”
Bij zijn tijdgenoten viel niet enkel de uitstraling en welbespraaktheid van de Boeddha op maar ook zijn lichaamslengte en lichte huidskleur. Na een discussie met de jaina leek Saccaka Aggivessana (MN 36) stelt deze vast dat de huidskleur van de Boeddha licht was gebleven [zijn gezicht was dus niet rood aangelopen door de heftige discussie]. Deze uitlating is niet alleen een loftuiting op de kalmte en zelfzekerheid van de Boeddha, maar ook een compliment over zijn afstamming. Historisch gegroeid bestond de groep der intellectuelen (brahmanen, krijgers en handelaars) in de tijd van de Boeddha hoofdzakelijk uit nakomelingen van blanke Indo-arische immigranten en hun lichte huidskleur was een aanduiding van een betere sociale afkomst. (kaste = vanna = lett. kleur).
Soms wordt de Boeddha voorgesteld als een sociaal hervormer, die tegen het kastensysteem en de onrechtvaardigheid ervan inging. Hoewel hij de goddelijke oorsprong van de brahmanen bestreed [ de Boeddha weerlegde de bewering dat elke brahmaan uit de mond van de god Brahma wordt geboren door te wijzen op de vele zwangere brahmaanse vrouwen (DN 27) ] was hij er toch van overtuigd dat de kasten bepaald worden door de natuurwet van karma en wedergeboorte:
“De wezens zijn de eigenaars van hun daden, zijn de erfgenamen van hun daden, komen voort uit hun daden, zijn gebonden aan hun daden, hebben hun daden als hun toevlucht. Het zijn hun daden die wezens onderscheiden in laagstaanden en hoogstaanden.” (MN 135)
Sociale ongelijkheid is dus een resultaat van vroegere daden; ieder heeft zijn sociale stand karmisch verdient. Bovendien werd het kastensysteem, ten tijde van de Boeddha, niet als benauwend ervaren. De kasten(vanna) en sub-kasten (jati) vertegenwoordigden meer een beroepshiërarchie die uit de arbeidsverdeling voortkwam. De mensen werden erdoor gecategoriseerd naar de aard van hun beroep en de jongemannen werden erdoor aangespoord het beroep van hun vader op te nemen en binnen de kaste te huwen. Maar niemand was verplicht het beroep van de vader uit te oefenen of binnen de kaste te trouwen. Ook voor diegenen die behoorden tot de laagste kasten was het niet onmogelijk om op de sociale ladder te stijgen en, zo niet voor zichzelf, dan toch voor hun nakomelingen de erkenning als lid van een hogere kaste te bewerkstelligen. Van de onverbiddelijkheid die het kastensysteem later aannam en van de wreedheid om degenen die vuil werk deden als onaanraakbaar uit de maatschappij te verbannen, was er in de tijd van de Boeddha nog geen sprake.
De Boeddha verzette zich niet tegen het kastensysteem op zich, maar tegen de foutieve geesteshouding van de mensen tegenover degenen die tot een andere kaste behoorden.
Zijn bezwaar richtte zich tegen het superioriteitsgevoel van de brahmanen en tegen de opinie dat het behoren tot een bepaalde kaste iets over de waarde van de persoon zei.
Op een vraag van koning Pasenadi in verband met het onderscheid tussen de verschillende kasten, antwoordt de Boeddha met een vergelijking:
Er is, op het punt van bevrijding, geen enkel verschil tussen de standen. Het is te vergelijken met een man die met droog sakahout een vuur ontsteekt, hitte produceert. Een andere man ontsteekt een vuur met droog damarhout en produceert zo hitte. Nog een andere man doet dat met mangohout, weer een andere man met vijgenhout.
Wat denkt u, majesteit, zou er tussen deze vuren, die met verschillende soorten hout ontstoken zijn, enig verschil bestaan?”
“Zeker niet, Heer.”
“Net zo, majesteit, bestaat er, als er [ innerlijk ] vuur door energie wordt teweeggebracht, door streven geproduceerd wordt, geen enkel verschil op het punt van bevrijding.”(MN 90)
Maar de Boeddha deed wel een slimme zet. Hij ging langs de ene kant in tegen het brahmaanse afstammingssnobisme, maar langs de andere kant erkende hij de spiritualiteit van de kaste der brahmanen door het begrip ‘brahmaan’ tot een ethisch begrip om te vormen. Hij verklaarde meermaals dat men geen brahmaan door geboorte is, maar door waardig optreden en ethisch hoogstaand gedrag. Wat ook iemands kaste is, ieder die de noodzakelijke zelfdiscipline bezit, kan men als brahmaan aanduiden.
Udana I.5:
Aldus heb ik gehoord.
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika. In die tijd gingen de eerwaarden Sariputta, Maha-Moggallana, Maha-Kassapa, Maha-Kaccana, Maha-Kotthita, Maha-Kappin, Maha-Cunda, Anuruddha, Revata, Devadatta en Ananda [ allen afkomstig uit verschillende kasten ] naar de Verhevene toe.
De Verhevene zag die eerwaarden van verre aankomen en richtte zich tot de aanwezige monniken: “Dit, monniken, zijn brahmanen die daar aankomen! Dit zijn brahmanen die daar aankomen!”
Na die woorden zei een monnik die van brahmaanse afkomst was, het volgende tot de Verhevene: “Wanneer, Heer, is men een brahmaan en wat zijn de eigenschappen die iemand tot een brahmaan maken?”
Toen dan, toen de Verhevene de betekenis hiervan doorgrondde, welde er op dat moment spontaan deze uitspraak in hem op: Zij die slechte geestestoestanden weren
en die altijd vol van aandacht leven;
ontwaakten die de ketenen geslaakt hebben;
zij waarlijk zijn brahmanen in de wereld.“
Dat de Boeddha een gewoon mens was impliceert dat hij een lichaam had dat onderhevig was aan ziekte, ouderdom en dood. Ook dit vinden we in de Pali-Canon terug.
In de Mahavagga Vinaya (Mv 8.1.30 en Mv 6.17.1) wordt verteld hoe de Boeddha bij zichzelf een – bij bedelmonniken bijna onvermijdelijke – maag-darmkanaal infectie behandelt door het drinken van heet water met melasse, het nemen van laxeermiddelen en het eten van gortepap.
In de Sekha-Sutta (MN 53) lezen we dan weer:
“Eens verbleef de Verhevene in Kapilavatthu, in het park van Nigrodha. (…) Daar onderrichtte hij de Sakya’s tot diep in de nacht met een Dhamma toespraak en hij wekte hen op, inspireerde hen en verblijdde hen.
Daarop richtte hij zich tot de eerwaarde Ananda: ‘Ananda, laat tegenover de Sakya’s je licht schijnen over de leerling die op weg is.
Mijn rug doet pijn, ik ga me uitstrekken.’
‘Goed, Heer’, antwoordde de eerwaarde Ananda hem instemmend. Toen vouwde de Verhevene zijn mantel in vieren en legde zich op zijn rechterzijde in leeuwenhouding neer, waarbij hij zijn ene voet op de andere legde en zich aandachtig en volbewust een moment inprentte om weer op te staan.” (…)
Hetzelfde thema vinden we terug in de Sangiti Sutta (DN 33):
(…) “Sariputta, de monniksschare is nog steeds vrij van sloomheid en traagheid. Laat je inspireren tot een Dhamma-preek tot de monniken. Mijn rug doet pijn. Ik wil hem strekken. (…)
In de Jara-Sutta (SN 48.41) wordt verteld hoe de Boeddha met zijn pijnlijke rug in de warme zon zittend, beschouwingen houdt over het verval van het lichaam bij ouderdom, terwijl Ananda zijn benen masseert. Waarschijnlijk ging het om een geval van hernia. Warmte deed zijn zieke rug goed, hetgeen de Verhevene ertoe bracht om op latere leeftijd regelmatig in Rajagaha te verblijven, waar hij in de daar aanwezige hete bronnen kon baden.
Kort voor zijn overlijden merkte de Boeddha nog over zijn lichaam op:
“Ik ben nu oud, bejaard, een oude man; ik ben op jaren en heb een respectabele leeftijd bereikt; ik ben tachtig jaar. Zoals men een oude wagen gaande houdt door hem met banden bijeen te binden, evenzo, Ananda, wordt het lichaam van de Voleindigde gaande gehouden door het als het ware met banden bijeen te binden.
Alleen wanneer de Voleindigde door de aandacht af te wenden van alle verschijnselen en door bepaalde gevoelens te laten ophouden de van verschijnselen vrije concentratie van de geest bereikt en daarin verblijft, ervaart het lichaam van de Voleindigde comfort.” (DN 16)
Ook wat zijn overlijden betreft wordt de Boeddha in de Pali-Canon zeer menselijk voorgesteld. Was het nu door een voedselvergiftiging of -meer waarschijnlijk- een bij ouderen frequent voorkomende en fatale ontsteking van de dunne darm; de Verhevene leed de laatste dagen van zijn leven aan hevige kolieken en bloederige diarree.
In de Maha-Parinibbana-Sutta (DN 16) wordt verteld hoe een man, Pukkusa genaamd, bij het zien van het door diarree besmeurde gewaad van de naast de weg liggende Boeddha, uit medelijden zijn bedienden om twee gewaden stuurt. Eén voor de Boeddha en één voor Ananda.
In Kusinara aangekomen besefte de Verhevene dat dit zijn laatste rustplaats zou worden. In het Upavatthana bos ging hij, misschien door de hevige krampen, op zijn rechter zijde liggen. Met heldere geest instrueerde hij Ananda betreffende zijn uitvaart en na zijn monniken nog één maal de kans gegeven te hebben om vragen te stellen sprak hij zijn laatste woorden:
“Welaan dan, monniken, ik zeg jullie, wat de mens bezielt, is aan vergankelijkheid onderhevig; streeft niet aflatend (naar het onvergankelijke, het nibbana)!
Daarop viel hij in een coma, dat Anuruddha aan de monniken uitlegde als een diepe meditatietoestand en zonder weer tot bewustzijn te komen, ging de tachtigjarige het parinibbana binnen, de toestand van bevrijding van het lijden na het afleggen van het lichaam.