In onze Doopsgezinde Gemeente coördineer ik zes keer per jaar een poëziemiddag. Voor vier van die bijeenkomsten kies ik gedichten rond een jaarthema. Dit seizoen is dat ‘Ik – Jij – Wij – Zij’.
De twee andere middagen reiken deelnemers zelf gedichten aan. In twee uur tijd lezen we een stuk of vijftien gedichten. Iedereen zegt welke betekenissen uit de tekst opspringen. Zo interpreteren we samen het gedicht.
Een vast gespreksthema is of een gedicht moet rijmen. Ontbreekt het rijm, dan valt nogal eens de term ‘verknipt proza’. Anderen brengen daar tegenin dat zelfs het prozagedicht meer kan zijn dan proza omdat de beelden poëtisch zijn, of omdat het ritme overeenkomt met dat van rijmende poëzie.
Jonge dichters schuwen het rijm. De bloemlezing van Ilja Leonard Pfeijffer is chronologisch opgebouwd en in de laatste honderd bladzijden, met poëzie van bijna veertig dichters geboren vanaf 1978, is geen enkele van de ruim honderd gedichten op rijm.
Wat zegt dat?
In het spelen met de taal ligt nu de nadruk op de verbeelding en niet op het ontdekken van verrassende rijmwoorden. Het lijkt of jonge dichters denken dat rijm afleidt van hun boodschap. Het rijm blijft over voor cabareteske dichters, dichtende cabaretiers, de oude-hap-generatie, of dichters van kerkliederen.
Verder valt op dat de zingeving overwegend areligieus is, wat in onze geseculariseerde samenleving geen verrassing mag heten. Maar als religie poëtische kanten heeft, waarom zou poëzie dan geen religieuze kanten kunnen hebben? Er klinken wel wat minimale echo’s: hemel, mysterie, godin. Ook las ik over ‘een smeulende kerk’ en gesnoven ‘engelenpoeder’ (Robin Block). Maud Vanhauwaert dicht over een katholieke uitvaart. Genoeg levensbeschouwing, maar de oude religie ligt bijna steeds achter de horizon.
Zo, dit was mijn bijdrage aan de poëzieweek. Nu snel naar boekhandel of bibliotheek voor een dosis poëzie, al dan niet op rijm en met of zonder ritme!