‘Tussen de opnames door stond ik voor mijn raam en keek onbewust van mijzelf naar buiten. Ik zag het landschap en voelde en wist opeens door mijn hele wezen: Er is helemaal niets en ook dat is er niet, ik zie en voel alleen maar wat mijn geest maakt en ook die geest verandert steeds.’
De hele week al moet ik nadenken over deze reactie van Sjoerd op mijn column over autonome boeddhisten. Er is helemaal niets…Hij lijkt in een virtuele ruimte te zijn waarvan je alleen maar hoopt dat die bestaat. De stilte, niks moeten of zijn. Los zijn, verbroken lijnen. Geen lijnen. Ik zie en voel alleen maar wat mijn geest maakt…
De geest- een product van breinkronkels en de omgeving, fascineert mij al sinds de pubertijd. Na de ontdekking van het ik- dat niet bestaat, waarin ik als klein kind op een dag besefte dat ik een persoon was, helemaal los van de anderen, van mijn broers en zussen, mijn ouders, opa en oma, tantes en ooms, neven en nichten en de rest van de wereld. Ik besta naast de ander, ben er zelfs niet mee verbonden, toentijds een wonderlijke ontdekking. Nog steeds eigenlijk. Ik ben niet de ander.
In meditatie is het altijd kermis. Gedachten, kronkels, komen en gaan. Er zijn momenten dat het stil lijkt, maar ook die stilte vult mijn zitten, het brein, de geest. Het is een stilte die ervaren wordt, benoembaar is, een beetje nep. Die geest verandert steeds, schrijft Sjoerd. Dat raakt mij diep. Klinkt er spijt uit zijn woorden, wil hij meer? Ervaart hij de leegte, zo staand voor dat raam? De leegte in het kwadraat?
Ik ben als journalist meer dan twintig jaar misdaadverslaggever geweest. Zware criminaliteit. Gangsters die elkaar afslachtten. Contacten met binnen-en buitenlandse politie-en veiligheidsdiensten, zware criminelen, hoeren en verklikkers, corrupte politiemensen, officieren van justitie en mala fide advocaten. Er zat structuur in dat werk. De georganiseerde criminaliteit is een multinational, strak geleid met allerlei afdelingen, bazen, beveiligers en soldaten.
Mijn collega Karl en ik hadden veelvuldig contact met zware criminelen die orde probeerden te scheppen en winst creëerden door met ons te kleppen en onrust te zaaien. We spraken met de mannen- er was nooit een vrouw bij, in hotels, wegrestaurants, in de bajes, op begraafplaatsen of in een auto. Accu uit de gsm, zodat we niet gepeild of afgeluisterd konden worden. Rondjes rijden en via smalle weggetjes om niet gevolgd te worden, naar een contact rijden.
Het is een bizarre wereld. Een paar keer werden onze auto’s opengebroken, de daders zochten naar aantekeningen of dossiers. Kostbaarheden lieten ze liggen. We werden bedreigd door de politie en door andere criminelen beschermd. Of kozen het hazenpad. Regelmatig bleven we gewoon een paar dagen thuis, helemaal ziek van de shit, kookten wat gerechtjes en deden leuke dingen.
In die omgeving verdienden Karl –bijnaam Bambi- en ik de kost. Mensen bleken in staat andere mensen op allerlei manieren af te maken en verschrikkelijke schade te berokkenen. Het is me al die jaren gelukt om zonder al te veel psychische schade op te lopen –geloof ik- mijn werk te doen. Er was gelukkig een bovenwereld, met mijn partner, kinderen, familie, vrienden en veel leuke mensen. Om even lucht te happen. En die criminelen wisten ook: ik was niet een van hen. Ik besta naast hen, ben er niet mee verbonden.
Zo bleef de smalle scheidslijn tussen ons privé en de werkelijkheid van het werk in stand. Op een dag- ik zie en voel alleen maar wat mijn geest maakt, zegt Sjoerd, bekroop mij de verschrikkelijke gedachte dat ik iemand om zeep had gebracht, vermoord. Ik kende mijn slachtoffer niet, er was geen plaats delict, geen lichaam, geen wapen, alleen dat verschrikkelijke idee dat ik iemand dood had gemaakt. En ik kon dat met niemand delen, hoe moet je daar op reageren? Maanden gingen voorbij, de ene dag was dat besef sterker dan de andere. Ik leek er levenslang toe veroordeeld.
U moet weten dat Karl en ik, als wij ’s morgens op de krantenredactie kwamen, geen fluit uitvoerden. We verbleven in een aparte kamer geïsoleerd in het krantengebouw, zongen gezamenlijk krankzinnige liederen waarvan ik de titel liever voor me hou, bespraken gerechten als amateurkoks en deelden persoonlijke ervaringen. ’s Middags gingen we aan de slag en we wisten nooit wanneer we weer thuis kwamen.
Karl was niet zomaar een collega, maar ook de bunker waar het veilig was in onzekere tijden. En dat gold ook andersom. We stonden ons mannetje als het nodig was.
Op een ochtend werd er niet gezongen en ook geen recepten besproken. Karl bekende mij een moord die hij niet had gepleegd en waar hij al maanden mee tobde. En ik maakte hem deelgenoot van de mijne. Na die bekentenissen verdwenen de lijken uit ons hoofd, het was slechts onze geest die ons tot virtuele moordenaar maakte. Maar enkele woorden waren er nodig om de boel op orde te brengen. Geloof niet wat je ziet, hoort, ruikt of voelt. Het is allemaal schijn en van voorbijgaande aard.