Het begrip vrijheid kent vele invalshoeken. Vanuit de wetenschap, vanuit de religie, en ook vanuit de politiek. Democratisch gekozen liberalen met hun vrije marktwerking, of populisten die zich een ‘vrije-jongensmentaliteit’ aangemeten hebben naar model van Jacobse & Van Es, van Van Kooten en De Bie. Libertijnen, die zich het recht voorbehouden om naar eigen inzicht te ge- of misdragen. ‘Omdat ik het zelf wel uitmaak wat ik doe of laat.’
Dat deze opvatting van vrijheid wel eens schuurt met de opvattingen en grenzen met betrekking tot vrijheid en onvrijheid van anderen lijkt me evident.
Is bevrijding hetzelfde als vrijheid? Ben je vrij als je bevrijd bent? Of als je de vrijheid hebt om elkaar met maling aan de regels onbeperkt met Covid 19 te besmetten?
Wat ben je dan precies? Iemand die altijd, overal zonder beperkingen doet of laat wat hij wil?
Er bestaat immers niet zoiets als een ‘je.’ Behalve dan in die soap in je hoofd die onafgebroken probeert om je werkelijkheden voor te spiegelen die alleen in de besloten ruimte van datzelfde hoofd bestaan. In die benige ruimte springt die ‘je,’ die gekooide vogel, een leven lang als een waanzinnige heen en weer, zonder ooit echt een uitgang te vinden. Dus ‘je’ kan nooit vrij zijn, behalve als ‘je’ hem bevrijdt? Hm, dit verhaal loopt al dood voordat ik goed en wel begonnen ben.
Ik laat ‘je’ maar even in zijn vet gaar smoren en richt de blik op de wetenschap.
Er zijn neurowetenschappers (Dick Swaab) die vinden dat wij niets anders dan hersenprocessen zijn. Ze hebben ergens nog gelijk ook. Als je ‘wij’ tenminste definieert als de meervoudsvorm van de persoonlijkheid, bestaan we alleen – tijdelijk – bij de gratie van breinactiviteit. De geest is hier een materieel iets. Hersenstroompjes houden de illusie van een zelf gaande. Tot het fysieke lichaam het welletjes vindt en de dood ogenschijnlijk bevrijding brengt. Esotherici houden zich graag bezig met de geest als een onstoffelijke persoonlijkheid. Een andere invalshoek kiest een zekere tak van neurowetenschap dat een schilderij bestaat uit linnen en verf, die een afbeelding vormen. Lijstje eromheen en je hebt een stuk materie dat we soms kunst noemen. Wat maakt het nu kunst? Juist, een non-materieel aspect; namelijk de esthetische schoonheid of lelijkheid. Afbeeldingen die bij de toeschouwer een gevoelsmatige, psychofysieke respons oproepen.
Zelf voel ik een schilderij van Dennis Hopper altijd ergens in mijn middenrif tot in de keel. Voor de liefhebbers is dit overigens een benadering uit het non-reductionistisch fysicalisme. Waarom ben ik het daar niet mee eens? Omdat het non-materiele aspect een dualistische waarneming, analyse en beoordeling inhoudt. Dus een proces dat gebonden is aan een fysieke conditie – de conditie van alle levende en voelende wezens. Er is dus niks immaterieels aan een esthetische beoordeling; het behoort gewoon tot het fysieke domein.
Het schilderij in kwestie heeft geen intrinsieke schoonheid. Het is het eindresultaat van een zintuiglijke perceptie, een analyse van de afbeelding en een oordeel over het esthetische aspect.
Dus is vrijheid een waarlijk bestaand iets, of slechts het zoveelste concept, ontstaan uit breinactiviteit? Zodra we geboren worden begint het cognitieve proces. Ervaringen worden voorzien van een neuronaal etiketje en opgeslagen in het breinarchief. Door middel van associëren komen die ervaringen ten dienste van de opgroeiende persoonlijkheid. Naarmate deze groeit en meer ervaringen opslaat, is de persoon steeds minder tot werkelijke spontaniteit in staat. Wat is spontaniteit? Een uitbarsting van vrijheid? Elke beslissing die we nemen wordt wel gedekt door een ervaring of een geassocieerde reeks ervaringen. Zoals de beslissing om spontaan in gejuich uit te barsten als je favoriete club scoort. Het hele verhaal van scoren, het spel en de gevolgen van scoren zit al ik-weet-niet-hoelang in het hersenarchief opgeslagen.
Hoe verhoudt vrijheid zich tot bevrijding?
Toen mijn ouders en ik in 1945 bevrijd werden, ontstond er een nieuwe moraal waaraan de bewoners van een land in wederopbouw geacht werden zich te houden. Kinderen mochten niet meer roepen: ‘Bah, lof, dat lust ik niet, dat vind ik vies!’ Ontstemde ouders, met de bevlogenheid van de nieuwe moraal vlammend in de blik waarmee de kleine onverlaat werd aangekeken riepen dan: ‘In de oorlog zou je God op je blote knieën danken voor dit kostelijke voedsel!’ Of, met het nodige pathos in de stem: ‘Wij hebben in de hongerwinter bloembollen moeten eten!’ Vele kinderlijke – uiteraard ook volwassene – overtredingen en gedrag werden met dit oorlogsreferentiekader bestreden. We waren dus weliswaar bevrijd van de bezetter, maar leefden gewoon voort in onvrijheid van onze eigen oude en nieuwe overtuigingen en opvattingen. Ik weet het: het is een beetje gegeneraliseerd, en ik ga hier wat gemakkelijk over het onvoorstelbare leed van tallozen heen.
Maar ogenschijnlijk kun je een land bevrijden als je er een onderdrukkend leger uitschopt, maar innerlijk bevrijd zijn de mensen dan nog allerminst. De opgedane ervaringen van de verschrikkingen van de bezetter liggen opgeslagen in ons brein om van daaruit gewoon je leven te bepalen. Je nieuw gevormde overtuigingen en opvattingen, je geloof en vertrouwen in het ogenschijnlijk onontgonnen land dat voor je ligt en dat je in alle verwarring en breinmisleiding ‘Het land van Vrijheid’ noemt.
Bevrijding – het werkwoord – moet je zoeken en kun je vinden in jezelf. Het zelfstandig naamwoord is wat er ontstaat na bevrijding, al zal je er in het universum tevergeefs naar zoeken.