Sterven (1)
(Zeist) Zonder zich te wassen of tanden te poetsen, kleedt Menno zich om voor de nacht, en staart even later met een hoofd vol vragen naar de enigszins schuin aflopende wand tegenover zich. Het wit geschilderde rauhfaserbehang licht flauw op door het schijnsel van het groenige nachtlampje, dat in het stopcontact naast de kamerdeur onder de lichtschakelaar zit. Als je maar lang genoeg naar hetzelfde punt blijft turen, verdwijnt de omgeving en verschijnen er vanzelf allemaal figuren, weet hij uit ervaring. Gezichten. Soms lijken ze zelfs te bewegen.
“Geloof jij dat opa doodgaat?” vraagt Menno luid genoeg om Jos door de betengeling heen te bereiken.
“Vast wel,” antwoordt Jos vanachter de dunne wand die hun kamers scheidt. “Ik weet het zeker. We gaan allemaal een keer dood. Opa dus ook”
Menno denkt na. Uiteraard heeft zijn broer gelijk, zoals altijd. Honden en katten gaan dood, net als vogels, koeien en paarden. Alles wat leeft, gaat vroeg of laat een keer dood. En alles wat niet leeft, gaat op den duur stuk. Het is alleen niet eerlijk dat opa juist nu doodgaat. Hij wil het niet.
“Ik bedoel, denk je dat opa VANNACHT doodgaat?” stelt Menno een nieuwe vraag, “of morgen?”
“Dat weet ik toch niet,” moppert Jos. “Misschien wel. Misschien niet. Misschien is er helemaal niets aan de hand.”
“Denk je dat opa in de hemel komt?”
Omdat het stil blijft aan de andere kant, stelt Menno zijn vraag opnieuw: “Denk je dat opa in de hemel komt?”
“Als ik antwoord geef, houd je je dan verder stil? Ik probeer een boek te lezen.”
Menno zwijgt, maar weet helemaal niets meer te zeggen, nadat hij Jos hoort mompelen: “Ik denk dat ie gewoon in de grond terecht komt.”
Pas na een week vernemen de jongens wat er met hun opa aan de hand is. Iets met een bloeding in zijn hoofd. Terwijl mamma achter het stenen aanrecht gekookte bietjes in dunne plakjes snijdt, vertelt zij dat opa naar de poepdoos achter het huis is gegaan en dat oma erg ongerust werd toen hij wel erg lang wegbleef. Oma ging tenslotte maar eens kijken, en vond opa op de grond, met zijn broek op de knieën. Volgens de dokters heeft hij veel te hard zitten persen, en daardoor is er een adertje in zijn hoofd geknapt. Nu ligt hij in het ziekenhuis, met slangetjes in zijn neus en in zijn armen.
“En opa heeft de hik,” voegt moeder er nog aan toe.
“De hik?” Menno is oprecht verbaasd.
“Dat heb ik ook wel eens, dat is toch niet zo erg?”
“De hik die opa heeft, is geen gewone hik.
Zijn hele lijf schudt ervan,” zegt moeder. “Opa wordt niet meer beter. En daarom komt pappa nog niet thuis. Hij blijft bij oma in Zaandam,” voegt ze er zonder opkijken aan toe.
Menno weet genoeg. Hij gaat naar zijn kamer, loopt naar het houten kastje aan de muur, pakt het doosje met het ‘lichaam van Christus’ en haalt het ouweltje er voorzichtig uit. Hij kruipt onder de dekens, houdt de hostie tussen de handpalmen, en sluit de ogen.
“Opa Prins mag niet doodgaan,” fluistert hij tegen de hostie, zodat alleen God hem kan horen. “Opa Prins mag niet doodgaan, omdat Jezus het niet wil.”
Zo blijft hij lange tijd liggen, in diepe concentratie, terwijl hij zich opa Prins voor de geest probeert te halen, liggend in een groot bed.
Geef een reactie