Deze tekst maakt deel uit van het in 2024 te verschijnen boek ‘Wiswerk; bevrijd menszijn’, van auteur Ad van Dun. Het boek bevat twee visualisatie-oefeningen waarvan dit fragment deel uitmaakt. Deze oefeningen illustreren en accentueren het belevingsaspect van menszijn. Meer informatie hierover is te vinden op https://dharmoebe.nl/visie/wiswerk-boek/
Drakengrot
Lijden… – de oorzaak van lijden moet geleerd worden: het niet delen in menselijke nood, niet begrijpen van behoefte en gemis, de illusie van vervreemding, de uitschakeling door onwetendheid.
Nee, ik hoef hier geen interessante objecten of speciale processen te leren kennen. Ik wil slechts mijn hart openen dat niet verschilt van Boeddha’s hart: leren kijken vanuit het wijsheidsoog.
Die zes deuren hier in de hal waarover die oude dame sprak voelen wel belangrijk, want zij bieden blijkbaar toegang tot de zes ‘vervolmakingen’ – en dat maakt die deuren heel uitnodigend.
Zulk waardevol leermateriaal zal ik niet lichtvaardig benutten, want ik voel niks meer voor eigengereide invulling of processing, voor overbodig maaksel of zinloze tijdsbesteding. Ik wil hier alleen maar noodzaak dienen, nergens willekeur of afleiding.
In deze imposante hal kunnen die zes vervolmakingen mij leren hoe het wijsheidsoog werkt als functie van hartsbewustzijn. Ik ben benieuwd hoe die kleurrijke, transcendente vermogens elk moment bevrijdend ingezet kunnen worden.
Daarom ga ik wèl die zes ruimtes openen maar zal ze niet betreden. Ik zal de deuren verwijderen zodat de paramita-werking zich vrij met de werkelijkheidsbries kan verdelen in deze tempelruimte.
Zo zullen de zes kwaliteiten natuurlijkerwijs hun werk kunnen doen.
Een voor een begin ik de deuren uit hun hengsels te tillen.
En telkens als ik een deur wegzet klinkt er door de ruimte het helder golvende geluid van een klankschaal, alsof het universum daarmee kenbaar wil maken dat mijn vrijpostigheid bij uitzondering gedoogd wordt.
Wanneer de zesde deur is geopend blijkt dat deze niet leidt naar een interne ruimte maar naar een prachtige, bloemrijke tuin.
Daarbuiten, op een bruggetje, staat het oude vrouwtje.
Het lijkt alsof ze er jonger uitziet nu, maar dat zal wellicht de zon zijn of het betoverend effect van de schitterende bloemen.
Zij gebaart mij te komen.
Ik loop naar haar toe en zeg: ‘Ja, deze klus zou inderdaad wat zwaar zijn geweest voor jou.’
‘Vriend, we gaan afscheid nemen.’
Zij wijst naar de andere kant van het bruggetje waar een grot ligt die de oorspronkelijke basis vormt van dit klooster: ‘Kijk, daarginds wacht jou het laatste stadium van je pelgrimage.’
Met haar blik nodigt zij me uit mee te wandelen naar de ingang.
Voor de opening van de grot blijft zij staan en zegt: ‘Even nog iets wat mezelf betreft: mijn dharmanaam is “Karkas”. Het is nu tijd om die naam af te danken en te verdwijnen hier. Je zou daarbij van dienst kunnen zijn door me even aan te raken.’
Ik breng mijn hand naar haar schouder en zodra ik die aanraak zie ik hoe heel haar huid en weefsel begint te vergruizelen en als fijne stof langs haar afdwarrelt. Alleen de ogen blijven onverminderd aanwezig.
Lichtjes en vredig neemt zij me op – voor een kort moment krijg ik de beleving geschonken van puurste vervulling.
Dan wendt zij haar blik naar de ingang van de grot. Als ik haar ogen volg zie ik tegen de achterwand van de grot een plateau waarop een wezen rust dat met zijn grote gestalte, uitpuilende ogen en brede, vochtige mond het beeld oproept van een liggende draak.
Intussen hebben de ogen van Karkas contact gemaakt met de draak en beginnen stilletjes naar hem toe te bewegen, in een rechte lijn, steeds sneller. En precies op het moment dat haar ogen hem bereiken opent de draak zijn bek en verdwijnt zij voorgoed tussen de zich sluitende kaken.
Het had nooit anders kunnen gaan…