Ik ben geboren in het fameuze Oude Noorden van Rotterdam (en woonde ook nog met de latere moeder van mijn kinderen in de beroemde Opzoomerstraat in het Nieuwe Westen van die fantastische stad, maar dat terzijde) en verhuisde op mijn achtste naar Overschie waar mijn ouders van de gemeentelijke woningstichting een behoorlijk groot rijtjeshuis hadden gehuurd, met 4 slaapkamers.
De wijk was gebouwd op de grond van uitgekochte weggesaneerde boeren en het was er heerlijk. Enkele boeren woonden er nog maar hadden hun koeien op stal staan, in afwachting van een verhuizing naar grazige weilanden. Mijn vriendjes en ik werden onbezoldigd boerenknecht, molken de koeien, gaven ze te eten en schoven de stront de gierput in. We groeven ondergrondse hutten en ik leerde zwemmen in het Schiekanaal, vijftig meter van ons huis. De natuur was vlakbij, we liepen er zo in binnen een paar meter.
Ik denk nog vaak terug aan die onbezorgde kindertijd, in dat heerlijke Overschie tot ik deze week mijn zus sprak die vertelde dat die omgeving zo achteruit is gegaan, haveloos en niet goed onderhouden. Daar moest ik het mijne van weten en gisteren was ik er. Ik reed door de straten en ik werd neergesabeld door de indrukken. Het was niet zozeer dat die huizen niet onderhouden werden, maar de liefdeloosheid waarmee die wijk is volgebouwd. Hier en daar een enkele boom, verder geen groen en elke centimeter steen, ik kreeg het er benauwd van.
Ik was bij het huis van mijn kindertijd, het straatje noemde mijn moeder dat altijd, er waren vier buurgezinnen, maar het straatje was geen straatje meer maar een parkeerruimte met auto’s waar het eerdere tuinpad van mijn vader op uitkwam.
Ik reed naar de doodlopende Schansweg, aan het eind van de wijk, een paar straten van mijn kindertijdhuis vandaan, daar was het altijd groen en rustig bij het bruggetje over het Schiekanaal. Er lag puin en rotzooi, zware bramenstruiken in de berm. Aan de andere kant van de weg liep een ezel in een weiland, het dier maakte geen vrolijke indruk. Misschien dat ik dat zo ervoer door mijn inmiddels wat ingezakte stemming. Ik keek naar de voormalige verffabriek van Van Klaveren, langs het water. Er wonen nu mensen die langszwemmende zwanen eten gaven.
Mijn zus had gelijk, het zag er niet uit. Maar, je moet oude koffie niet op willen warmen, ook het vroeger was het beter niet. Misschien wonen al die mensen in het wijkje van mijn jeugd wel naar tevredenheid. Ik reed terug naar Kloosterbunkerwijk, de mooiste van de havenstad, met knotwilgen, oer tuinen, groen, bos en gras en de Rotte vlakbij. Ruimte, natuur en ook bebouwing.
Thuis moest ik denken aan mijn ouders, mijn moeder die op zaterdagavond altijd pudding voor haar kinderen maakte die zondags werd opgegeten, alle kinderen hadden een eigen puddingvorm en de zomers als het hele gezin in het gras in de tuin lag. In Overschie. Mijn vader die in de berging ons leerde lekke banden van fietsen te plakken. Het is voorbij.
Het tuinpad en mijn vader.
Ik was een kind, hoe kon ik weten
dat dat voorgoed voorbij zou gaan.
Moedig voorwaarts!