Dat de wijze over wijsheid beschikt – onderscheidingsvermogen, oordeelsvermogen, kennis, inzicht – betekent niet dat de dwijze over dwijsheid beschikt.
Dwijsheid is niet iets waarover je beschikt. Dwijsheid is iets waarover je de beschikking bent kwijtgeraakt: onderscheidingsvermogen, oordeelsvermogen, kennis, inzicht. Of laat ik het zo zeggen, van dwijsheid spreek je als je onderscheidingsvermogen, oordeelsvermogen, kennis en inzicht niet meer over jou beschikken.
Willen we ons voor de verandering positief uitdrukken, dan kunnen we dwijsheid definiëren als het oordeel dat onze oordelen ongegrond zijn, dit oordeel ook; de kennis dat onze kennis ongegrond is, deze kennis ook; het inzicht dat onze inzichten ongegrond zijn, dit inzicht ook.
Met deze kunstgreep introduceren we echter onwillekeurig het onderscheid gegrond versus ongegrond, dat, uitgaand van bovenstaande definities, zelf niet anders dan grondeloos kan zijn.
Bovendien introduceert het woord dwijsheid, dat het onderscheid tussen dwaasheid en wijsheid wil overbruggen, onbedoeld twee nieuwe onderscheidingen: dwaasheid versus dwijsheid en dwijsheid versus wijsheid.
Om deze onderscheidingen te overbruggen hebben we twee nieuwe begrippen nodig die het midden houden tussen dwaasheid en dwijsheid, en tussen dwijsheid en wijsheid.
Zo gaat het van kwaad tot erger. Wat ons weer opzadelt met de onderscheidingen goed versus kwaad en beter versus erger. Want spreken is verdelen, neem alleen al deze zin. Maar daarom is zwijgen nog geen verenigen.