Deel 3 van een 5-delig dwaalgesprek over de mystieke roos.
1. Hoe vang je een walvis?
Om te voorkomen dat ze afdrijven of aan lager wal raken vind je tegenwoordig in de meeste havenplaatsen straatankers die bestand zijn tegen de sterkste stromen, de grootste golven en de zwaarste stormen. Ze liggen op het havenhoofd, bij het scheepvaartmuseum, op de boulevard, onderaan de vuurtoren, in het park, op het marktplein of voor de visafslag en houden de plaats onwrikbaar op zijn plaats. Ik ben gek op ankers, hoe groter hoe liever. Ach, was ik maar weer klein, toen waren ze wel drie, vier keer zo groot als ik.
Ankers, het zijn net auto’s, je ziet ze overal, alleen gaan ze nergens heen. Normale gang van zaken: je kijkt ernaar, je denkt ‘anker’ en je kijkt alweer naar wat anders, want je ogen gaan overal heen, net als je gedachten, die laten zich echt niet vastleggen. Maar op een kwade dag, of een goede, we hoeven nergens heen, kom je langs het zoveelste anker en je denkt: wat was dit toen ik nog niet wist wat een anker was? Toen ik nog nooit een schip had gezien of van scheepvaart had gehoord? Ach, was ik maar weer klein, en ineens ben je weer klein.
Dan ligt daar een raadselachtig geval, drie, vier keer zo groot als jij, bestaande uit een stang (de schacht) met een oog erop, een dwarsstang (de stok) met verdikkingen aan de uiteinden (de ballen) en onderaan, haaks op het vlak van de dwarsstang, een reusachtige gebogen weerhaak waarmee je een walvis zou kunnen vangen als je hengel en jijzelf maar groot genoeg waren. (Ik neem hier gemakshalve aan dat je al weet wat een schacht is, een stang, een oog, een dwarsstang, een bal, een weerhaak, een walvis, een hengel, hengelen en jijzelf.) Verder heb je geen idee wat het voorstelt, als het wat voorstelt, of waar het voor dient, als het ergens voor dient, en geen zelfstandig naamwoord om het mee aan te duiden, of het moest ding zijn, of geval.
Je kijkt er nog eens naar, haalt je schouders op, denkt ‘ding’ en net als je door wil lopen zie je een ander ding aankomen, nog zo’n raadselachtig geval: een stang (de romp) met een verdikking aan het uiteinde (het hoofd), een dwarsstang (armen) met afgeplatte en vertakte uiteinden (de handen en de vingers) en eronder, in hetzelfde vlak, nog eens twee stangen (benen), met naar voren gebogen uiteinden (voeten) met nog meer vertakkingen (tenen) – dat ben ik en we raken met zijn drieën aan de praat, tenminste, onze verdikkingen, tenminste, twee ervan, een soortement vraaggesprek, vraag me niet wie de vragen stelt, misschien wel om de beurt, weet jij het?
2. Wat is dat voor ding?
2.1. Wat doet dat eh, ding hier, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.2. Hoe hebben ze het hier gekregen, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.3. Is het een gebruiksvoorwerp, een instrument, een sculptuur, een symbool, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.4. Waarom is het zo zwaar, wat maakt dingen zwaar, zit de zwaarte in het ding of in je lijf, in het materiaal, in de aarde, in de kromming van de ruimte, in de zwaartekracht, in de zwaartekrachtdeeltjes, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.5. Waar is dat ding van gemaakt, klei, steen, ijzer, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.6. Wat maakt klei klei, steen steen en ijzer ijzer, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.7. Kan je de stof waaruit dat ding bestaat zelf maken of moet je die zien te vinden, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.8. Waarom behouden stoffen wel hun vorm bij normale temperaturen maar niet bij hoge, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.9. Waarom vallen stoffen niet spontaan uiteen, wat houdt ze bij elkaar, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.10. Waarom is dat ding zo zwart, het lijkt wel of er iets op zit, spul, teer, menie, verf, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.11. Wie heeft dat spul gemaakt, waarvan en hoe, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.12. Hoe is het erop aangebracht, met blote handen, met een kwast, een roller, een airbrush, een dompelmethode, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.13. Waarom spoelt de regen het er niet af, waarom smelt het niet in de zon, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.14. Zit die zwartheid in dat spul of in mijn oog, in het licht, in mijn brein of in mijn bewustzijn, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.15. Wie kan zoiets groots maken en vervoeren, moet je dan zelf ook heel groot en sterk zijn, een supermens, een reus, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.16. Wat voor gereedschappen en apparaten heb je nodig om zo’n ding te maken, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
2.17. Wie heeft die gereedschappen en apparaten gemaakt en welke gereedschappen en apparaten waren daar weer voor nodig, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3. Wat is een anker?
Dan ineens, als bij goddelijke ingeving, besef je dat dat ding een anker is, eindelijk duidelijkheid, maar de vragen blijven komen.
3.1. Wie heeft dit anker gemaakt, en wanneer, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.2. Van wie heeft de maker dat geleerd, of heeft hij het zelf bedacht, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.3. Wat voor leven heeft de maker geleid, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.4. Wat heeft het anker gekost, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.5. Wie was de opdrachtgever, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.6. Wat deed de opdrachtgever in het dagelijks leven, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.7. Op welk schip of op welke schepen is dit anker gebruikt, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.8. Op welke routes deed het dienst, op welke zeebodems heeft het gelegen, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.9. Waarom is het afgedankt, als het ooit gebruikt is, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.10. Zijn er ongelukken gebeurd bij het maken, vervoeren en gebruiken van dit anker, zijn daarbij ambachtslieden of zeelieden gewond of verminkt geraakt of gestorven, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.11. Hoe laat je een anker gecontroleerd naar de zeebodem zakken en hoe hijs je het weer op, wie heeft die kracht, welke hulpmiddelen zijn daarvoor nodig, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.12. Hoe zorg je ervoor dat een anker aan de bodem haakt en niet gaat krabben als een sleepnet, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.13. Onder welke hoek van het ankertouw of de ankerketting werkt een anker het best, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.14. Voor welk bodemtype is deze ankervorm geschikt, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.15. Wat is de maximale diepte waarop een schip kan ankeren, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.16. Als je anker bij het ophijsen ergens achter blijft haken, hoe krijg je het dan weer los, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.17. Hoe maak je een touw of ketting sterk genoeg om een schip op zijn plek te houden tijdens een vliegende storm, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.18. Hoe groot moet een schip zijn om zo’n zwaar anker te voeren zonder uit balans te raken, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.19. Zijn er schepen waarvoor dit anker te licht is, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.20. Wat is de relatie tussen de grootte van een schip en de grootte van het anker, hoe bereken je zoiets, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.21. Hoeveel ankers heeft een schip gewoonlijk, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
3.22. Zijn er alternatieve ankervormen of is dit de enige, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
4. Wat zien anderen erin?
Dan landt er een meeuw op het ankeroog, wat nieuwe vragen oproept.
4.1. Wat betekent een anker voor een vogel, een hond, een kat, een rups, een slak, een bij, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
4.2. Wat is een anker voor een haai, een inktvis, een zeester; wat is het voor een vleermuis, een wezel, een worm, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
4.3. Wat maakt een blinde ervan die er net over gestruikeld is en nu op de tast de oorzaak verkent, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
4.4. Hoe kijkt een kind ernaar, een dichter, een kapitein, een kraandrijver, een plantsoenmedewerker; wat ziet een historicus erin, een chemicus, een staalfabrikant, een ijzerdief, een magnetiseur, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
4.5. Welk van deze wezens ziet het anker zoals het van zichzelf is, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
4.6. Is een anker van zichzelf wel iets, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
4.7. Wanneer heet iets een anker, hebben alle ankers iets gemeen waardoor je er zeker van kan zijn dat je wel of niet met een anker te maken hebt, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
4.8. Muurankers, sierankers, drijfankers, schroefankers, schroeven, bolders, tentharingen, penwortels, zijn dat allemaal ankers, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.
4.9. Als iemand iets een anker noemt, zit het ankerachtige dan in dat iets, in de spreker, in zijn bedoelingen, in de geest, in de taal, in de situatie, in de handelingen, in de processen, in het geheel, weet jij het? Nee, dat weet ik niet.

5. Waarom al die vragen?
Als je maar genoeg vragen stelt, krijg je vanzelf een keer door hoe weinig je weet en kan.
5.1. Je krijgt door dat mensen heel andere antwoorden geven op dezelfde vragen, afhankelijk van hun opvoeding, opleiding, ervaringen, cultuur, talenkennis, ideeën, opvattingen en herinneringen.
5.2. Je krijgt door dat op een aantal vragen, met name de filosofische, verscheidene of vele antwoorden bestaan.
5.3. Je krijgt door dat op een aantal vragen helemaal geen antwoord bestaat, bijvoorbeeld die over de ervaring van dieren.
5.4. Je krijgt door dat vragen die over het ding gaan, terugslaan op jezelf en dat vragen over jezelf terugslaan op het ding.
5.5. Je krijgt door dat vragen over een ding niet te beantwoorden zijn zonder er een heleboel andere dingen bij te halen, die op hun beurt vragen oproepen en naar dingen verwijzen.
5.6. Je krijgt door dat ieder antwoord een heleboel nieuwe vragen oproept die lang niet allemaal beantwoord kunnen worden en waarvan de antwoorden nog meer vragen oproepen.
5.7. Je krijgt door dat ieder woord naar andere woorden verwijst die op hun beurt naar andere woorden verwijzen die bijna allemaal verscheidene of vele betekenissen en functies hebben.
5.8. Je krijgt door dat je op talloze manieren naar dingen kan kijken en dat je die nooit allemaal in kaart kan brengen, laat staan onthouden, begrijpen en toepassen.
5.9. Je krijgt door dat ieder ding, ieder gebeurtenis, iedere wezen, ieder woord zich na de eerste oppervlakkige identificatie bijna helemaal aan je greep onttrekt, en aan ieders greep.
5.10. Je krijgt door dat je dat al die tijd niet doorhad en misschien nog steeds van alles niet doorhebt.
Of je het nu ziet of niet, je weet niet wat je ziet – niet echt.