Vergankelijkheid is een veelvoorkomend onderwerp in de gedichten van Ryokan – zie Ryokan – Grote Dwaas op mijn blog. Alles in deze vormenwereld komt tot stand, is voortdurend aan verandering onderhevig en vindt zijn einde. Doorgaans zien wij dit als een proces dat ergens begint (bij de geboorte) en eindigt (bij de dood). Maar ook geboorte en dood zijn volgens Ryokan – en boeddhisten, taoïsten en vele niet- en andersgezinden – vanuit een breder perspectief gezien eveneens onderdeel van een proces.
Geboren worden en sterven zijn veranderingen binnen de voortdurende levensdynamiek. Dat wij mensen ons niet bewust zijn van wat zich voor de geboorte en na de dood afspeelt omdat we in onze specifieke vorm dan niet bestaan, doet niets af aan deze werkelijkheid van voortdurende verandering waarin vormen opkomen, blinken en verzinken. Vergankelijkheid (de veranderende verschijningsvormen) is een uitdrukkingsvorm van onvergankelijkheid (die zich middels haar voortdurende dynamiek steeds weer uitdrukt in vergankelijke vormen).
Met name zijn eigen vergankelijkheid en die van zijn vrienden en familie spelen in de gedichten van Ryokan een grote rol. In menig gedicht klinkt een zweem van melancholie door, misschien mede doordat deze geschreven zijn onder invloed van sake (Japanse rijstwijn), maar dit is een vermoeden.
Het gedicht dat nu volgt, geeft in mijn ogen goed weer dat Ryokan aan den lijve ervaart dat de tijd snel verstrijkt en dat hij tegelijkertijd beseft dat tijd vanuit een ander perspectief niet bestaat.
Lang was ik druk met het splijten van haren,/em>
om zo de diepste diepte te doorgronden,
toen ik – plotseling – mijn leraar begreep
en terugkeerde naar mijn geboorteplaats.
Je gaat, keert weer terug
en er blijkt niets veranderd.
Wolken bedekken bergtoppen
en beekjes stromen langs je voeten.
Oorspronkelijk
In mijn beleving weerklinkt achter de persoonlijke ervaringen die Ryokan opdoet in dit vergankelijke bestaan, het diepe besef van onvergankelijkheid. Ryokan heeft weet van de onvergankelijke ongrond van het bestaan; hij doorziet de manier waarop deze zich in de mens en de schepping als geheel uitdrukt. In wezen kun je haar niet kennen, omdat kennen een kenner – iemand die kent – veronderstelt en deze is bij het ‘kennen’ van de ongrond juist afwezig. Het dualisme van kenner en gekende is hier volledig opgelost.
Waar komt mijn leven vandaan?
Waar gaat het naartoe?
Mediterend onder het raam van mijn vervallen hut,
onderzoek ik mijn hart, volledig in stilte verzonken.
Ik zoek en zoek, maar ontdek niet waar het allemaal begon.
Hoe zal ik ooit weten waar het eindigt?
Zelfs het huidige moment is niet vast te pinnen.
Alles verandert, alles is leeg
en in die leegte, bestaat dit ‘ik’ – al is het maar even.
Hoe kun je zeggen dat iets bestaat of niet bestaat?
Laat dit soort kleine gedachten los,
laat de dingen op hun beloop,
dan volg je de natuur en ben je volkomen op je gemak.*
Oorspronkelijk, ontspannen en aandachtig aanwezig zijn, zonder dat je met behulp van zelfgemaakte denkconstructies de voortdurend veranderende werkelijkheid probeert te interpreteren en vast te pinnen: ware levenskunst.
* Beide gedichten komen uit: Great Fool – zen master Ryōkan, Poems, Letters and Other Writings, Translated with Essays by Ryūichi Abé and Peter Haskel, University of Hawai’i Press, 1996, resp. blz 148 en 182. Vertaling ©RonaldHermsen. Met gebruikmaking van The Zen Fool Ryōkan, Misao Kodama & Hikosaku Yanagishima, Charles E. Tuttle Publishing, blz. 82, vers 126.