Liefdevolle vriendelijkheid.
Mogen de wezens gelukkig zijn en
veilig,
laten ze allen geluk ervaren in hun
hart.
Wat voor levende wezens er ook zijn,
beweeglijk of onbeweeglijk,
allemaal,
of ze nu lang zijn of groot zijn,
middelmatig, kort, klein of fors,
zichtbaar of onzichtbaar, en
of ze ver weg leven of dichtbij,
al geboren of naar geboorte
strevend-
mogen alle wezens gelukkig zijn.
Laat de een de ander niet
vernederen,
en niemand minachten waar dan
ook,
laat men elkaar geen leed
toewensen
uit boosheid of vijandigheid.
Zoals een moeder haar enige zoon
met haar leven zou beschermen,
zo moge men tegenover alle
wezens
een onbegrensde geest ontplooien
en liefde tegenover de hele wereld.
Laat men een onbegrensde geest ontplooien
naar omhoog, naar beneden en
rondom,
niet benepen, vrij van haat en
rivaliteit.
Of men nu staat, loopt, zit of ligt,
zolang als men vrij is van
slaperigheid,
moet men zijn aandacht hierop richten.
Dit noemt men hier een goddelijk
verwijlen.
Uit: De verzameling van Korte Teksten’, vertaald door Jan de Breet en Rob Janssen, 2002, Rotterdam, uitgeverij Asoka, pagina 56-57.