In De Volkskrant stond een tijd geleden deze uitspraak van de schrijfster Connie Palmen: ‘Eigenliefde slaat nergens op. Liefde is een emotie die naar buiten gaat, niet naar binnen. Het heeft geen zin om voor de spiegel “Ik hou van mij!” te roepen.’
Ik vind het een zeer interessante en sterk geformuleerde uitroep. Zeker in deze narcistische tijden. Het zou een boeddhistische opvatting kunnen zijn, zij het uit een oosters boeddhisme dat gebed is in een cultuur waarin men niet zoveel last heeft van een ego. In het Westen moeten we ons tenslotte vaak een leven lang losmaken van de immense invloed van opgroeien in een kerngezin en in een cultuur van ieder voor zich. Het is pijnlijk om als kind liefdeloos behandeld te worden, maar het kan even erg zijn om een ouder te hebben die je mordicus verstikt onder zijn of haar liefde. Daarom heb ik meteen de neiging om het omgekeerde te beweren als Connie Palmen: wie niet van zichzelf houdt, kan moeilijk van een ander houden. Sterker nog: wie van een ander houdt en niet van zichzelf, probeert waarschijnlijk via een omweg de liefde van die ander op te wekken.
Ook al hekelt Connie Palmen een al te egocentrische liefde en beschouwt ze liefde als een emotie die zich naar buiten richt, het blijft paradoxaal genoeg haar individuele kijk. Het is een beetje als met god: als die bestaat, bestaat hij overal, niet enkel in een volk, de natuur, een godsdienst. Ook in een kleine, beperkte, domme of als ‘zondig’ of ‘misdadig’ bestempelde mens. Liefde is overal en we kunnen ons er enkel bewust van zijn dat we er deel van uitmaken, of ons er niet bewust van zijn. Als we voor haar open staan, spreidt liefde haar vleugels net zo genadig over ons uit als over een plant, een dier, of over een andere mens die ‘beter’ is dan wij.
Waar ik Connie Palmen in volg, is dat het beter is voor onze wereld als ik mijn liefde deel dan dat ik haar voor mezelf hou. Als ik mijn liefde investeer in anderen, in een gemeenschappelijk doel, ben ik nobeler in de zin die Boeddha eraan gaf. Wie de vier Edele Waarheden inziet, is een nobel iemand, iemand die zichzelf heeft losgemaakt van egocentrisme. Of althans bezig is zichzelf te los te maken. Maar als ik mijn liefde niet kan delen ben ik daarom nog niet slecht of minderwaardig, dat zou een bijzonder liefdeloos oordeel zijn. Als ik mijn liefde niet kan delen ben ik gewoon een eenzame mens. Het is een vicieuze cirkel: een eenzame mens heeft het meestal moeilijk om van zichzelf te houden, wat vaak precies belet om ook van anderen te houden, hoezeer hij of zij het ook wil kunnen.
In het boeddhisme omschrijven we liefde als ‘liefdevolle vriendelijkheid.’ Het is liefde voor alles en iedereen, belangeloos, zonder vooroordeel en zonder voorbehoud. Een liefde die veel verder gaat dan onze typisch westerse, meestal romantische of sentimentele voorstelling. Om daartoe in staat te zijn, is een hele weg nodig. Boeddha noemde die weg de dhamma, het pad van wijsheid en mededogen. Toen Boeddha stierf zei hij tegen zijn volgelingen: ‘Wees een eiland voor jezelf, laat de dhamma je eiland zijn, de dhamma is je toevlucht en niets anders’.[1]
Over zo een zin las ik vroeger snel heen, het klonk als een schoolmeesterachtig gebod. Nu weet ik dat Boeddha met zo’n schijnbaar simpele uitspraak verschillende zaken tegelijk bedoelde, zaken die samen toch weer maar die ene waarheid uitdrukken. Eerst en vooral wat hij heel zijn leven herhaalde, dat je de waarheid niet bij hem moest zoeken maar in de dhamma. De dhamma is zelf niets anders dan de waarheid, en de waarheid is niets anders dan de feitelijke realiteit. ‘Je toevlucht zoeken’ is ook een schijnbaar simpele uitspraak. Toevlucht zoek je in iets dat je vertrouwt, en als kritische westerling heb ik nu eenmaal geleerd om niets zomaar te vertrouwen.
Dat hoeft ook niet. Het enige waarop Boeddha voorstelt om te vertrouwen is op het vermogen om onze aandacht te blijven richten op de waarheid in plaats van op onze eigen wensen en voorstellingen. Vanuit onze individualistische voorstelling van liefde lijkt het een paradox: om bij de waarheid te komen, is het nodig dat we onszelf grondig leren kennen. Om onszelf grondig te leren kennen, moeten we alleen durven zijn, niet leunen op anderen. En om echt alleen te kunnen zijn, is het nodig dat we van onszelf houden. De paradox verdwijnt als oprechte liefde voor de waarheid in onszelf vanzelf over onze –ingebeelde- randen vloeit, naar de ander en naar de hele wereld.
[1] SN 47-13(3)