Ophangen
Menno vindt het rigide schoolregime onverdraaglijk. Sommige leraren zijn volgens hem zelfs echte tirannen, zoals ene Verburg, docent biologie. Hij eist aan het begin van het jaar dat iedere leerling een schrift met een hard kaft heeft. Wanneer het Verburg duidelijk is dat Menno er geen bij zich heeft, stuurt hij hem direct naar huis om er een te halen. Menno mag zijn schooltas niet meenemen maar moet hem in de klas achterlaten.
Thuisgekomen confronteert moeder Menno met een probleem. Zij moet met twintig gulden nog vijf dagen vooruit, en kan daarom beslist geen cent meer missen. Onverrichter zake meldt hij zich weer bij de heer Verburg. De les is intussen afgelopen, zijn klasgenoten zitten alweer in een ander lokaal, maar zijn tas staat nog bij Verburg in het biologielokaal onder het schoolbord.
“Waar is je schrift?” vraagt de leraar kortaf, zodra hij Menno ziet.
“Meneer, ik…”
“Waar is je schrift?”
“Meneer, ik…”
“Je schrift.”
Menno raapt al zijn moed bijeen, en probeert zo snel mogelijk te praten om tenminste een zin af te kunnen maken. “Ik heb geen schrift met een hard kaft want…”
“D’r uit.”
“Meneer…”
“D’r uit… d’r uit… ‘d’r uit.”
Nu wordt Menno op zijn beurt woest. Driftig. Ineens ziet hij de man tegenover zich niet langer als een leraar, maar als een monster. En monsters moet je recht in de ogen kijken. Of beter nog, iets daarboven. En je mag verder alles in stelling brengen om hem onschadelijk te maken. In dit geval is dat vooral een grote mond: “We kunnen het godverdomme niet betalen, stomme lul…”.
Olie op het vuur.
“Jij komt er hier niet meer in. D’r uit. Nu. Onmiddellijk”.
Menno krijgt zijn tas niet mee, en hij besluit daarom niet naar de volgende lessen te gaan. Hij gaat ook niet naar huis, maar zwerft in plaats daarvan wat rond door de bossen van Zeist, tot hij trek begint te krijgen.
Wanneer hij achterom de keuken binnenkomt, blijken zijn ouders al op de hoogte. Tot zijn opluchting zijn ze niet boos. Pappa is al op school geweest, nadat hij op zijn werk gebeld is. De conrector melde dat zijn zoon na een aanvaring met een leraar niet meer in de lessen was verschenen. Pa heeft ook met Verburg gesproken, die zichzelf in eerste instantie vrijpleitte van iedere schuld aan de gebeurtenissen en Menno afschilderde als een brutale vlerk. Hij moest echter toegeven niet te weten waarom de jongen geen schrift had, en dat hij hem geen gelegenheid had gegeven dat uit te leggen.
Zijn vader stijgt in Menno ’s achting, nu hij doorkrijgt dat hij het tegenover Verburg en de conrector voor hem opgenomen heeft.
De domper komt al gauw.
“Jouw tas staat nog bij Verburg.”
“Waarom?”
“Die moet je morgen zelf bij hem ophalen. Je verontschuldigt je dan voor je taalgebruik en je zegt dat het je spijt.”
“Waarom?”
“Zo werkt het nou eenmaal,” stelt pa.
“Later zul je begrijpen,” vult ma aan. “Doe het maar voor ons.”
En zo geschiedt.
Voor het eerste lesuur begint, klopt Menno op de deur van het lokaal waar Verburg achter zijn bureau zit. Na het “Ja,” komt Menno binnen.
Plichtmatig maar zo beleefd mogelijk zegt hij: “Neemt u mij mijn gedrag van gisteren alstublieft niet kwalijk. Het spijt me.”
Verburg knikt, pakt de tas en geeft hem aan. Ze kijken elkaar zwijgend een paar seconden aan, voor de leraar de tas loslaat. Het is beiden duidelijk dat het nooit meer goed tussen hen zal komen. Die avond hangt Menno de leraar in gedachten op aan de hoogste boom voor de school.
Geef een reactie