Het roodborstje in mijn tuin ziet er schattig uit, zo klein, zo mooi en zo dapper. Ik heb nog nooit een in het wild levende vogel gezien die zo nieuwsgierig is. Het is gek hoe dichtbij het diertje durft komen. Houdt het van mensen of heeft het mensen leren associëren met voedsel, bijvoorbeeld met de wormen die ik opgraaf als ik sta te spitten? Het roodborstje volgt mij hardnekkig en bovendien zingt het daarbij zo zacht en rustig, zo bescheiden en bijna ingehouden, dat je zijn roep meditatief zou kunnen noemen.
Volgens volksverhalen kreeg het roodborstje zijn naam als beloning voor zijn moed en hulp aan Christus, toen die aan het kruis hing. Jezus leed niet alleen pijn door de nagels in handen en voeten, er was ook die ene doorn in zijn doornenkroon. Het roodborstje zat op het kruis had die gemene doorn opgemerkt. Zijn nieuwsgierigheid ging over in mededogen toen het met zijn snaveltje de doorn uit de wonde trok. Toen er daarbij een druppel bloed op zijn borst viel, zei Jezus: ‘Deze druppel bloed is voortaan het bewijs van hoe jij mijn lijden hebt verzacht.’
‘Roodborstje tikt aan het raam, rin tin tin,’ zingen kleine kinderen vertederd. Tot ik bij toeval las dat het diertje zo individualistisch is dat het een bijzonder groot territorium inpalmt, dat het in feite helemaal niet nodig heeft. Het verdedigt dit gebied met een ongekende felheid. Soortgenoten die binnendringen komen er niet ongeschonden vanaf. En dan las ik een achteloos bijzinnetje: ‘Ook mensen blijft het roodborstje soms langdurig met zijn alarmroep achtervolgen.’
Doordat ornithologen het gedrag van roodborstjes zorgvuldig observeerden, ben ik een illusie armer. Mijn roodborstje is niet zo boeddhistisch zachtmoedig en zijn roep is niet zo meditatief als ik me voorstelde. Het doet gewoon wat alle andere vogels doen, zijn territorium verdedigen, alleen veel feller. Is het daarom minder mooi en uniek? Waarom kleef ik zoveel sentiment op het diertje?
Doen we niet hetzelfde met mensen? Als die mens een baby is, zijn we vertederd door zijn onschuld, hulpeloosheid en schoonheid. Zo’n kleine, unieke mens in wording! Naargelang diezelfde mens allerlei leeftijdsstadia doorloopt en gerimpelder, gekwetster en geharder wordt, neemt onze appreciatie voor zijn uniciteit af. Als je er dieper op ingaat, verlangen we zowel bij het vogeltje als bij de baby naar een blijvende toestand van onschuld, hulpeloosheid en schoonheid. De toestand van het aards paradijs waarin niets ons bang maakt, waarin we vooral niet bang hoeven te zijn voor onze vergankelijkheid. Als ik naga hoe ik het roodborstje observeerde, zat er in mijn perceptie een ideaal roodborstje verborgen, eentje dat mooi en onschadelijk is. Een symbool voor de ideale mens die voor eeuwig mooi, onschuldig, en onvergankelijk is?
In de boeddhistische psychologie begint onze waarneming met die van de vormen, een lichamelijk proces, omdat ons lichaam de eerste vorm is die we ervaren. In het boeddhisme zijn het menselijke lichaam en de geest één. Dat wordt uitgedrukt in de term ‘nama rupa.’ ‘Rupa’ is de vorm, ‘nama’ is ons denkvermogen, het bewustzijn dat ons in staat stelt om een naam te geven aan de vormen en objecten die we waarnemen.
Zoals Bob Dylan het zingt: ‘Man gave names to all the animals.’ Nama rupa is ook de basisperceptie van ons zelf dat onmiddellijk een gevoelsmatige betekenis toekent aan de de dingen. Iets of iemand krijgt meteen bepaalde eigenschappen die we later nog moeilijk kunnen corrigeren. Tenzij we onze geest goed gebruiken.
Nog een illustratie van een gebrekkige nama rupa: ik was niet enkel vooringenomen met het roodborstje, maar ik ben het nu nog naar mijn poezen. Bram is stevig, onverstoorbaar, autonoom. Hij is voor mij op een natuurlijke, vanzelfsprekende manier een Boeddha. Hem heb ik het liefst want hij valt me zelden lastig en ik kan mijn beeld van de ideale kat op hem projecteren.
Zijn broer Bert is alert, schichtig, hangt altijd rond het huis. Hij miauwt de hele tijd op een volgens mij gefrustreerde toon, wil voortdurend aandacht en vreet zich te pletter, niet aan muizen maar aan duur kattenvoer. Ik wou poezen omdat ze mijn muizenplaag konden aanpakken en omdat ik dacht dat ze me verder met rust zouden laten. Bert irriteert me vaak omdat hij niet doet wat ik van hem verwachtte.
Boeddha zou, als hij dit las, wellicht grijnzen en zeggen: ‘Wie van een wilde beer enkel de vriendelijke glimlach ziet, is een dwaas.’