Vorige week had ik een mailwisseling met een andere uitgever van een boeddhistisch medium over het lidmaatschap van en functies binnen een ondernemingsraad. Ik ben zelf vijftien jaar voorzitter geweest van een OR van een dagblad en lid van de Groepsondernemingsraad van de Nederlandse Dagblad Unie (NDU). Het was hartstikke leuk en nuttig werk omdat ik met mijn OR op kon komen voor de belangen van de arbeiders en van het bedrijf.
Op een dag kregen we te horen dat de krant was verkocht aan een ander uitgeversbedrijf. Waardoor twee kranten- onder wie de onze, samengevoegd moesten worden. Onze krant was niet verkocht/gekocht om de lezers beter te kunnen bedienen maar om door samenvoeging meer winst te kunnen genereren.
Mijn OR stemde tegen de overname, diende een motie van afkeuring in tegen de directeur van de andere krant die ook de nieuwe directeur van de combinatie zou worden. En daar zaten we dan. Onze rechtsmiddelen waren uitgeput, het was nu aan bonden, redactiecommissie en redactieraad om verzet te blijven bieden.
Tevergeefs. En zo kwam ik in een positie dat ik voor ons eigen bedrijf en personeel moest gaan onderhandelen met de vermaledijde bestuurders van de dagbladengroep, de nieuwe eigenaar. Met mijn hoofdredacteur sprak ik af dat ik gedurende die onderhandelingen vrijgesteld zou zijn van het leveren van journalistieke producties. Ik weet me dat gevoel nog te herinneren dat zich na het verlaten van de hoofdredactionele kamer van mij meester maakte. Een soort verlatenheid, waden door de poelen van niemandsland, het gevoel van Willem van Oranje toen hij ineen zeeg in de Princenhof in Delft en de dood in de ogen keek. Mijn God, al die honderden mensen in mijn achterban die mij vertrouwden, waar zou ik ze heen leiden?
Ik meen dat die periode een half jaar duurde, het was hartstikke slopend. Het ging om vele miljoenen, een uitgebreid wagenpark en niet op de laatste plaats de belangen van mijn collega’s, het personeel. Mijn eigen directeur stapte op, wilde die oversteek niet maken. Ook de hoofdredacteur verliet de krant.
Ik heb mijn rol als onderhandelaar, bruggenbouwer, kanalisator, troostende schouder vol kunnen houden, hoewel ik in een schizofrene situatie verkeerde, dankzij de steun van de OR en de mensen op de werkvloer. Alles in mij verzette zich tegen de fusie, het samengaan met de ambtelijke en zielloze krant die wij vele jaren hadden beconcurreerd. Misschien was dat gevoel wel wederzijds, soms kwamen de bestuurders van ‘de anderen’ niet eens opdraven op een door mij uitgeschreven meeting.
Op een dag was het voorbij en het fusie bedrijf een feit. In het nieuwe hoofdkantoor ben ik maar enkele malen geweest, altijd met grote afkeer. Met de nieuwe directeur had ik een verzoenend gesprek, de man kon er ook niks aan doen. Ik legde het OR-lidmaatschap neer. Op een dag mocht ik zelf gaan. Na het gesprek met P en O wilde ik de grote redactiezaal binnengaan om afscheid te nemen. Na enkele meters trok de goedmoedige zelfzuiverende compassievolle magneet mij terug, zette mij in de lift en begeleidde mij naar mijn auto. Ik was vrij, oh lord, wat voelde ik me vrij.
Moedig voorwaarts!