In een mooie tuin stond een treurwilg. Zijn naam was Treurnis, maar hij noch iemand of iets anders wist hoe hij ooit aan die naam was gekomen. Hij had zijn vader of moeder niet gekend, want die waren al knetterend in rook opgegaan in een houtkachel, nog vóór hij van wilgenteen wilg werd. Hij was nog niet zo oud, tenminste niet oud op de manier waarop bomen als grote eiken en beuken oud zijn. Hij stond met zijn voeten in de aarde en boog zich mistroostig over een vijver, waarin goudkleurige vissen en groenbruine kikkers blij rondzwommen, libellen als motorloze helikopters rondzweefden en torretjes onder en op het oppervlak aan eindeloze zoektochten bezig waren.
Met zijn langste loten probeerde de treurwilg, aangeblazen door een zachte wind, de waterlelies te strelen en hen te roemen om hun schoonheid. Hij kon hen nèt niet aanraken en dat stemde hem nog droeviger dan hij al was. ‘Mooie bloemen,’ fluisterde hij zacht. Hij kon niet anders dan fluisteren, en werd voor zijn omgeving alleen hoorbaar als er wind was. Hij fluisterde in de hoop dat iemand zijn litanie zou horen. ‘Waarom ben ik zo gebonden aan de plaats waar ik sta? Ik zou mijn worteltenen in het water willen steken en er vissen aan voelen knabbelen.’ Hij keek mistroostig een paar kleine, verdroogde blaadjes na, die dwarrelend te zijn gedragen door de wind, verderop in het water terechtkwamen.
Een goudwinde doorbrak even het oppervlak, inspecteerde de wilgenblaadjes om vervolgens met wapperende staart razendsnel de diepte in te duiken. Een paar druppels vielen van de afhangende wilgenloten af en maakten kringetjes in het water. ‘Of een goudwinde,’ hernam de wilg fluisterend. ‘Door het water flitsen, blaadjes inspecteren en mugjes vangen. En één zijn met de school waartoe ik zou behoren. Maar ik sta hier maar droef te zijn en straks gaan de mensen uit het huis mij nog snoeien ook. Weten jullie hoeveel pijn dat doet, gesnoeid worden?’ Maar de avond begon te vallen en de waterlelies begonnen hun bloemen te sluiten en luisterden niet naar de verdrietige wilg.
‘Ga nou maar slapen, Treurnis,’ zong een paarsrode bloem. ‘We zien elkaar morgen wel.’
Een grote uil was intussen neergestreken in de treurwilg en luisterde wel naar hem, maar gaf geen antwoord, want hij hield een dode muis in zijn snavel. Het begon te regenen en de druppels vielen als tranen van de wilgenblaadjes af. Jaloers keek de treurwilg naar een grijze kat, die schuilde onder het afdakje van een open veranda. ‘Ik ben jaloers op je, kat,’ fluisterde de wilg. De kat likte aan zijn buik, en keek vervolgens de wilg streng aan. ‘We zijn allemaal wel ergens jaloers op, Ik ben jaloers op die uil die lekker muis eet op jouw tak. Dat wil ik ook wel, zowel de uil als de muis. Die uil wil wel bij mensen in huis wonen waar hij elke dag lekker eten krijgt, steeds een schone bak en dicht bij de kachel een roestplaats hebben. Maar dat heeft-ie ook niet.’ De treurwilg wilde zijn schouders optrekken over zóveel onbegrip van de kat. Maar toen hij merkte dat hij helemaal geen schouders had, verviel hij in een somber zwijgen en treurde harder dan ooit om zijn troosteloze, uitzichtloze bestaan. De regendruppels stroomden nu van zijn bladeren af en vielen op de grond, die langzaam doorweekt werd.
De uil had zijn muizenhapje inmiddels op en mengde zich in het gesprek. ‘Ik ben het met die vogelslachter van een kat eens, sprak hij oehoeënd. Wees nou maar gewoon een treurwilg. Je bent een treurwilg en je kunt nooit iets anders zijn. Wees je ervan bewust dat je wortels onder de aarde naar voedsel en water zoeken. Voel hoe het licht door je bladeren wordt opgevangen en groei. En het is zinloos om te proberen iets te zijn wat je niet bent.’
‘Ja, jullie hebben makkelijk praten,’ mopperde de wilg. En wil je niet zo onsmakelijk op mijn tak poepen? En dan al die braakballen op de grond. Walgelijk; het ziet er niet uit. Ik heb ook gevoel, al is dat altijd treurig en ben ik maar een stuk hout.’
Een grote, groene kikker klom op een uitgespreid waterlelieblad en zette zijn wangblazen uit. ‘Van mij mag je hier rustig blijven staan tot je wordt omgeblazen door een herfststorm,’ kwaakte hij. ‘Ik hou ervan om bij te heet weer in de schaduw van je loten te zwemmen of op een lelieblad uit te rusten.’ Het gefluister van de wilg zwol toornig aan door een windvlaag. ‘Jullie hebben allemaal een oordeel over wat ik wel of niet zou moeten zijn. Niemand vraagt me wat ik zelf het liefste wil. Daar word ik verdrietig van. Nóg verdrietiger dan ik al was. Ik treur. Dat hoort bij mij. Dat vind ik gewoon lekker.’ Hierop zweeg de wilg de rest van de avond. Een nieuwe windvlaag deed een paar van zijn bladeren door de lucht dwarrelen. De herfst was aanstaande. Hij voelde het in zijn takken waarin de sappen nu al trager stroomden. Herfst maakte hem altijd zo melancholiek. Naarmate het seizoen vorderde en overging in de winter, zou hij zich overgeven aan beschouwingen over de vergankelijkheid. Tegen dat het voorjaar begon, zou hij weer niets anders willen dan een dieptreurige treurwilg te zijn.