Augustus kon heel heet zijn in Bukkokuji. Na de regentijd, die van half juni tot half juli duurde, werd het juist heel droog en de zon kreeg vrij spel. Daarmee was het wel de ideale tijd om umeboshi (gepekelde abrikoosjes) en allerlei kruiden als thee te drogen. Alleen heel af en toe kon er een klein buitje vallen. Wanneer we in de moestuin moesten werken, zweetten en zuchtten we en verlangden we soms hartstochtelijk naar verkoeling – die we een enkele keer ook kregen trouwens, als een barmhartige schenker met een doos ijsjes naar de tempel kwam.
Maar een korte tijd tijdens dit hete seizoen hoefden we helemaal niet te werken, namelijk tijdens het Obonfestival. Dan waren onze monniken voor een goede week de hele tijd op de begraafplaats om ceremonies uit te voeren met alle bezoekende families. In die plechtige drukte liepen de overige tempelbewoners hen beter niet in de weg. Dus zaten we vooral in de zendo.
Mijn enige taak in die periode was het water te bij te vullen van de bloemen en de shitakusa (een groene tak ter versiering) bij de graven. Anders raakten de steeltjes uitgedroogd of begon het water erg te ruiken. In de ochtendzon, die al aardig heet kon zijn, rende ik over de begraafplaats heen en weer, plensde het al warm geworden bloemenwater uit de houders in het droge stof, en goot er fris water bij. Ik genoot dan volop van het rennen en het plenzen; geen ruimte om ergens over te piekeren.
Verder deden we tijdens Obon vooral veel zazen. Het leek bijna een sesshin (zenretraite) zoveel zaten we, maar dan zonder de leiding van roshisama en in een heel gemoedelijke sfeer.
Grappig genoeg werkte dit voor mij juist heel goed, om zazen te zitten zonder de druk van sesshin. De sesshin in Bukkokuji konden zo intens zijn, dat het me opjoeg en benauwde. Maar de week van Obon voelde ruim en licht, een heerlijke vrijblijvendheid die mijn zazen ten goede kwam. Ik merkte door de dagen heen dat mijn concentratie en helderheid toenamen, en begon me sterk en zelfverzekerd te voelen.
Op een ochtend zaten we aan tafel voor het ontbijt te wachten. We konden pas met eten aanvangen als we de maaltijdverzen gereciteerd hadden. Voor die recitatie was altijd een monnik nodig die het ritueel leiden kon, dat was de ongeschreven regel. Maar alle monniken waren juist bezig met de gasten op de begraafplaats; er zaten alleen maar leken aan tafel. Ik keek door de deuropening naar buiten en zag de laatste monnik in de buurt ook naar de begraafplaats verdwijnen.
In een opwelling pakte ik de kaishaku (slaghoutjes) op en zette de recitatie in. Die was ik toch allang uit mijn hoofd gaan kennen, door de jaren heen. Een gevoel van stoutmoedige trots welde in mij op. Iets in mijzelf was blij met deze kans om me te bewijzen. Nu kon ik me eindelijk eens laten zien! De anderen volgden gewoon en we zongen de verzen tot het einde. Nog eenmaal sloeg ik met de kaishaku en we konden beginnen te eten. Ik voelde mijn hart kloppen en mijn hoofd voelde een beetje vreemd, leeg en vol tegelijk.
Ondertussen was een van de monniken teruggekomen naar de eetzaal om met ons mee te eten. Hij nam de kaishaku weer van me over en sloot, toen iedereen uitgegeten was, de maaltijd af zoals het hoorde.
Toen ik even later de gang stond te vegen, kwam deze vriendelijke monnik rustig naar mij toe. ‘Shizuka-san,’ vroeg hij zachtjes, ‘heeft roshisama je nooit gewaarschuwd?’
‘Wat bedoel je? ‘ vroeg ik, een beetje achterdochtig.
‘Soms, als zazen heel goed gaat, worden we heel blij met onszelf. We voelen ons sterk en dan komt er trots. Daar moet je voor oppassen. Het is geen werkelijke vrijheid, het is de overheersing van het kleine ik.’
Ik keek hem verbaasd aan en bloosde. ‘Dat heeft roshisama nooit gezegd, nee,’ zei ik aarzelend. De monnik glimlachte, haalde zijn schouders op en ging verder met opruimen, terwijl ik mijn bezem weer oppakte.
Grappig hoe hij mijn innerlijke toestand op dat moment geraden had. Een stem in mij, die zich wilde bewijzen en vooruit wilde, had de overhand genomen. Het voelde wel sterk en energiek, maar ook gespannen en dwingend.
Misschien was ik ook wel een beetje teleurgesteld door zijn reactie. Voor één keer had ik wat meer verantwoordelijkheid kunnen nemen, maar meteen werd ik erin afgeremd. Ik moest mijn plaats immers weten, als vrouw en als leek. Zo is het in die jaren overigens vaker gegaan: bijna iedere keer dat ik iets meer deed of op me wilde nemen, werd het me door de monniken ontraden of afgenomen. Voor de Japanse dames in Bukkokuji leek deze ongelijkheid geen probleem te zijn, want zij kwamen er niet om zich te bewijzen, maar om zen te beoefenen. Dat was voor mij een goede spiegel: waar ging het mij eigenlijk om? Wilde ik mezelf bewijzen, een emancipatiegolf beginnen of kwam ik om innerlijke rust te vinden? Dat laatste natuurlijk.
Hoe het ook zij, door dit voorval leerde ik goed te zien hoe het ego werkte. De meditatie gaat goed en dan komt er een zelfgenoegzaamheid op. Als het lekker gaat, verschijnt al gauw die gedachte ‘wat ben ik goed bezig’. Met impliciet het idee van een ‘ik’ die de ‘doener’ is. Dat is wat je het ego kunt noemen. Het idee van ‘iemand’ te zijn: ‘ik ben goed’. We klampen ons aan dit zelfbeeld vast en dat leidt tot een zekere bewijsdrang. Die drang creëert spanning, een vernauwd zicht en is zeker niet bevrijdend. Integendeel, we worden slaaf van wat het denken projecteert.
Het ironische is, dat een ander dit van buitenaf vaak makkelijker ziet dan wij het in onszelf zullen herkennen. We gaan er immers helemaal in op. Onze trots wil het misschien niet toegeven, maar als we deze bewijsdrang eenmaal kunnen loslaten, is het eigenlijk een hele opluchting. Niemand te hoeven zijn is wel zo bevrijdend.
Want zo is het werkelijk, er is uiteindelijk geen ‘doener’. Observeer het maar eens: waar komen al je handelingen eigenlijk vandaan? Wie beweegt je handen? Wie denkt de gedachten? Waar kun je de doener van dat alles vinden? Het gebeurt allemaal gewoon, verschijnt uit de Leegte.
Net zoals degene in ons die zich zo graag bewijzen wil (gelukkig) ook niet echt bestaat; waar zul je hem of haar vinden? Het was alleen maar een gekke gedachte.
‘Kijk naar de houten poppen die optreden op het podium!
Hun sprongen en schokken zijn allemaal afkomstig van de man erachter.’
– Lin-chi (Rinzai)