Luister, mijn vriend, naar de cicaden die in de bomen zingen
en de waterval in een bergkloof.
Zie, hoe een nachtelijke bui de wereld heeft schoongewassen.
Hoewel ik niets lekkers op mijn keukentafel heb,
kan ik je een raam vol frisse lucht aanbieden.
– Ryokan
Gedurende mijn tijd in Bukkokuji leerde ik van alles dat ik nooit had kunnen vermoeden. Naast dingen als tempura frituren, groene thee drogen en wierookvaten reinigen, was er nog een heel onverwachte vaardigheid: eens per maand kwam de shigin-leraar naar de tempel voor een uur zangles. Deze les was helemaal facultatief, maar werd meestal enthousiast bezocht door de bewoners, omdat hij wat afwisseling bood in het leven van alledag.
Shigin is in Japan een oude traditie van poëzie zingen. We zongen meestal klassieke Japanse gedichten van vier regels met ieder zeven karakters. De melodie was bij ieder gedicht haast precies hetzelfde.
Gewoonlijk kwam onze zangleraar op zondagmiddag. Eerst had hij een persoonlijk gesprek met roshisama in de hondo (ceremoniehal) alvorens de les kon beginnen. Het was een oudere man in keurig pak, met een rustig, wat zakelijk voorkomen. Als hij met roshisama gesproken had, kwam hij naar de eetzaal om daar op de tatami neer te strijken. Wij schaarden ons vol verwachting om hem heen. Daar zaten we allemaal in onze samu-kleren (traditionele werkkleding) op de knieën, keurig rechtop, de handen in de schoot. Voor we begonnen, keek onze leraar altijd eerst nieuwsgierig door de zaal, naar alle aanwezigen. Hij sprak geen woord Engels, maar leek speciaal gefascineerd door de buitenlanders die Bukkokuji rijk was. Er was overigens weinig instructie van zijn kant nodig. Hij zong het gedicht van de dag gewoon helemaal voor: een melancholieke melodie, gezongen met een klaaglijke, gebroken stem. Schijnbaar was onze leraar een gevierd shigin-artiest.
Vervolgens werkten we het hele gedicht door. Een kopietje in de hand, konden we alles meelezen: de Japanse karakters, overgezet in romeinse letters, en de toonaanduidingen. Regel voor regel zongen we de leraar steeds opnieuw na. Dit was de traditionele Japanse manier van leren: gewoon eindeloos het voorbeeld van de meester nadoen; zo nauwkeurig mogelijk imiteren. Aan het einde galmde het complete gedicht door de zaal. We mochten ons voor even uitleven in die klassieke nostalgie.
Vaak waren het melancholieke verzen van dichters waar ik nog nooit van had gehoord, maar geregeld zongen we ook zengedichten van Ryokan. Ryokan (1758-1831) was een zenmonnik die als kluizenaar leefde in de bergen van Japan. Hij schreef ontelbare gedichten: over zijn kluizenaarsleven, zijn liefde voor de natuur, zijn spel met de kinderen of reflecties op de mensheid. Niet alleen binnen zen maar in heel Japan werd hij uitermate beroemd en geliefd. Ryokans gedichten zijn vaak ook licht melancholiek, en daarmee ideaal voor shigin:
Bevroren sneeuw bedekt de bergtoppen in de buurt van mijn hut.
Alle wegen naar het dal zijn onbegaanbaar voor mensen.
Dag na dag zit ik met mijn gezicht naar de lemen muur,
Ik luister naar de sneeuwvlokken die langs het raam vegen.
Tenslotte kwam het spannendste moment van onze zangles: iedereen moest een solo geven van het geoefende gedicht. De hoofdmonnik gaf ons één voor één de beurt. Daarbij introduceerde hij zo nodig de buitenlandse deelnemers nog even aan de leraar: deze dame komt uit Amerika… deze jongen komt uit Polen… enzovoorts. De shigin-leraar knikte dan met een glinstering in zijn ogen heel begrijpend, alsof je nationaliteit meteen alles zei. Dus of je nu begon te stuntelen of schitterde in je uitvoering, het leek daarmee op de een of andere manier wel volkomen gerechtvaardigd.
Soms kwam er ook een Japanse dame uit de stad naar Bukkokuji voor deze speciale lessen. Zij zong werkelijk prachtig, klassiek Japans met een hoge, verfijnde stem, die heel dramatisch kon trillen. Daarbij staken onze onhandige pogingen grof en rommelig af. Een enkeling kon zelfs amper de toon houden met overslaande stem, maar wat deed het ertoe. We bleven gewoon ons best doen. ‘Oké, oké,’ knikte de leraar vriendelijk en de volgende was aan de beurt.
Zelfs al oefenden we maar eens per maand, je kon toch merken dat we door de tijd heen vaardiger werden. Het klonk op den duur niet slecht. Op een dag nodigde de shiginleraar ons tenslotte uit om mee te doen aan een officieel shigin-examen in Fukui-stad. Niet iedereen had daar zin in, maar ik zou deze kans om eens iets meer van Japan te zien, niet laten varen! In mijn vrije tijd oefende ik het gedicht van Ryokan dat me was toegewezen. Helemaal achter op de begraafplaats deed ik mijn best en hoopte maar, dat ik het niet door de zenuwen zou verknallen.
Op de dag van de grote test reden we met een groepje van vijf of zes monniken plus ikzelf naar Fukui. Het was een uur of twee rijden en onderweg oefenden we vrolijk uit volle borst. Het evenement was tot mijn verbazing in een on-poëtische, moderne buitenwijk van de stad, op de bovenste verdieping van een flatgebouw. In een grote, kale zaal zat een jury van oude heren in grijs pak op klapstoeltjes naar het podium te kijken. Er stonden verder nog een paar rijen met stoelen achter hen, voor alle shigin-deelnemers en het schaarse publiek.
De Japanse dames die naar voren traden, zongen een voor een de sterren van de hemel. De heren waren wat meer ingetogen.
Als je het podium opkwam, werd je geacht eerst naar de Japanse vlag achter het podium te buigen en dan mocht je – heel droog – je gedicht zingen. De jury keek ons ernstig aan, en was zichtbaar verrast door die twee zeldzame buitenlanders – een Australische monnik en ik – die de shigin onder de knie hadden gekregen. Beiden ontvingen we een goede beoordeling, de Australiër een 8,4 en ik een 8,2. Ook de Japanse monniken slaagden met vlag en wimpel. We kregen allemaal een diploma uitgereikt.
Daarna was het tijd om ons succes te vieren met een grote portie soba (boekweitnoedels) in een wegrestaurant. Eenmaal thuis, in Bukkokuji, zwegen we weer en gleden geluidloos terug in het tempelleven.
Naast de maandelijkse les was het enige andere moment dat er shigin gezongen werd het toya-feest op midwinterdag. Voor die gelegenheid kookten wij allemaal samen in de grote keuken, we dineerden de hele avond lang en iedereen zong een lied. De tenzo (tempelkok) voerde steevast een klassiek lied op van zestien coupletten, met een plechtige uitdrukking op zijn gezicht. Roshisama zong soms ook een oud gedicht, met zijn vuist ferm op zijn onderbuik gedrukt. Hij haalde alle energie uit de hara en zong met een diepe, bewogen stem. Het was indrukwekkend om te zien en horen. Hij bracht deze oude Japanse traditie met zijn zenhart helemaal tot leven.
Hoe onthecht we ook mogen worden door de zenbeoefening, blijkbaar is er nog altijd ruimte voor enige melancholie.
Soms zit ik stil
te luisteren naar het geluid van vallende bladeren.
Vredig is het leven van een monnik inderdaad,
afgesneden van alle wereldse zaken.
Waarom pleng ik dan deze tranen?
Ik ben me zo bewust
dat het allemaal onwerkelijk is:
een voor een gaan de dingen
van deze wereld voorbij.
Maar waarom rouw ik nog?
– Ryokan