Zenverhaal:
Een zenmeester merkte dat er iets gaande was tussen zijn monniken en kwam kijken wat er gebeurd was.
‘Hij heeft alweer gestolen!’ zeiden ze en duwden een van de monniken naar voren om de meester onder ogen te komen.
De meester zei: ‘Vergeef hem.’
‘Nee. We hebben hem al zo vaak vergeven omdat u dat vroeg. Als u hem nu niet weg stuurt, gaan wíj hier allemaal weg,‘ dreigden de monniken.
‘Ik ben geenszins van plan hem weg te sturen, zelfs als jullie weggaan. Hij heeft het meer nodig dan wie ook om hier in het klooster te leven,’ zei de meester.
De monnik die gestolen had, viel met tranen in zijn ogen aan de voeten van de meester en begon te huilen.
In de tijd dat Harada Tangen roshi ziek was en in het ziekenhuis lag, begon een van de oudere monniken, laten we hem Hogyo noemen, zich steeds vreemder te gedragen. Hogyo had altijd al ongewone manieren. Soms ging hij op de vuist met andere monniken en ook ikzelf kreeg soms plotseling een duw of een tik van hem. Het was een vurig type. Op momenten kon hij heel toegewijd en zorgzaam zijn; vooral met nieuwkomers was hij vol humor en begrip. Hij gaf ze cakejes en waar nodig bemoedigende woorden. Ook voor mij had hij in het begin heel goed gezorgd.
Maar op andere momenten was hij heel streng en ongeduldig, soms zelfs ruw. Misschien ook voor zichzelf. Ik zag hem eens, vlak voor de late zazen, vijf scheppen oploskoffie door zijn kop thee roeren, om het pikzwarte vocht in één slok achterover te slaan. Daarna marcheerde hij naar de zendo. Het had iets roekeloos en extreems.
Om de een of andere reden ergerde hij zich aan mij nog meer dan aan anderen, misschien vanwege mijn wilde manieren en on-Japanse eigenwijsheid. Het werd langzaamaan erger, door de maanden heen. Terwijl ik vergeefs probeerde er mild en kalm mee om te gaan, werd ik toch telkens weer boos op hem, als hij mij agressief benaderde. Omgekeerd riep ik blijkbaar zijn agressie op, die hij ook uitte. De andere monniken zagen dat wel, maar durfden er schijnbaar niets over te zeggen. Iedereen leek een beetje bang voor hem omdat hij zo fel kon zijn.
Op een avond zat ik als laatste in de rij voor dokusan, het persoonlijk onderhoud met de zenmeester. De tempel was doodstil; bijna iedereen zat boven, in de zendo. Ik moest lang wachten tot ik aan de beurt was en het was al laat in de avond. Roshisama had mij gevraagd om als laatste te komen om rustig te kunnen praten over een Dharma-vraag die ik had. Opeens zag ik Hogyo naderen, die fronste toen hij mij zag zitten. Hij gaf mij een harde duw zodat ik bijna omver kukelde. Ondanks mezelf moest ik lachen om de onzinnigheid ervan en dat maakte hem nog bozer. Hij gromde iets naar me met een gemeen gezicht. Gelukkig hoorde ik juist het belletje van roshisama, het teken dat ik naar binnen kon.
Toen ik eenmaal voor hem zat, vroeg roshisama me nieuwsgierig waarom ik lachte. Ik legde uit wat er zojuist gebeurd was. Roshisama lachte een beetje verbaasd met me mee, maar schudde ook zijn hoofd. Toen ik de dokusanruimte even later verliet, hoorde ik, dat hij Hogyo bij zich riep. Tot laat in de avond duurde hun gesprek. Ik vermoedde dat roshisama de ruwe monnik tot de orde riep. Daarna verbeterde diens gedrag inderdaad – voor een tijd althans.
Uit mijzelf wilde ik nooit iets over de uitvallen van Hogyo aan roshisama vertellen. Ik had mij voorgenomen geen verklikker te zijn, dat was mijn trots. Misschien ook ijdele trots, en misschien niet verstandig, want er was eigenlijk niemand mee geholpen.
Soms, als het zijn beurt was over de zendo te waken, kwam Hogyo tijdens zazen stilletjes achter mij staan. (In zazen zaten we met het gezicht naar de muur.) Het licht scheen achter ons en hij zorgde dan, dat zijn schaduw op de muur vóór mij viel. De kyosaku (zenstok) hield hij rechtop en die liet hij in het schaduwbeeld dreigend heen en weer zwaaien boven mijn hoofd. Het was bizar. Ik werd niet bang, maar voelde me wel uitgedaagd. Een tijdje kon ik het negeren en zo stil mogelijk blijven, maar tenslotte liet ik me vaak toch raken door zijn geplaag. Dan vouwde ik mijn handen dapper in gassho, het formele teken dat ik de kyosaku wilde ontvangen – een klap op de schouder. Maar Hogyo verdween dan onmiddellijk en negeerde het verzoek. Het was een vreemd spel.
Mijn moeder stuurde mij juist in die tijd een brief met de instructie voor de Mettameditatie die ze geleerd had: het cultiveren van liefdevolle vriendelijkheid. Boven in de zendo lukte het me werkelijk, om Hogyo het beste toe te wensen en liefde voor hem te voelen. Dat was heel hoopgevend. Maar zodra ik beneden kwam en hij gromde naar me of gaf me een trap, kwam er toch weer een enorme razernij in me op. Dan was al mijn heiligheid opeens vervlogen; ironisch.
Dit alles deed me wel helder beseffen, dat ik veel meer leed onder mijn eigen woede dan onder de duw of de grom die hij me kon toedienen. De razernij brandde vooral van binnen. Het leek iedere keer wel, alsof we allebei iets in elkaar raakten, een oude pijn misschien of – in mijn geval zeker – de gekrenktheid van het ego. Het leek haast een instinctieve vechtreactie die te maken had met ‘kom niet aan míj!’ en ‘hoe ík behandeld word!’. Al herkende ik het wel, dan wist ik nog niet, hoe ik het moest overstijgen, ik werd er meestal gewoon door overweldigd.
Er werd gezegd, dat Hogyo zelf in zijn jeugd beschadigd was en dat zijn leven door verschillende traumatische gebeurtenissen gekleurd was. Hoe het ook zij, je kon merken dat er een vreemde spanning in hem was. Misschien daarom had roshisama zich vaderlijk over hem ontfermd, vol mededogen. Hoe grimmig Hogyo zich ook gedroeg, roshisama hield hem juist zo dicht mogelijk bij zich. Van de weeromstuit leek Hogyo roshisama op handen te dragen en hij zorgde voor de oude meester zo goed als hij kon.
Er brak op een gegeven moment een periode aan dat roshisama helemaal niet meer naar beneden kon komen omdat hij te zwak geworden was. Later verbleef hij zelfs wekenlang in het ziekenhuis. Hogyo bezocht hem daar zo vaak mogelijk, maar begon zich in de tempel steeds extremer te gedragen. Hij had ruzie met bijna iedereen. Sloot soms de telefoon af, verhinderde dat er thee en snacks werden geserveerd of blafte mensen af, kwam niet meer naar de maaltijden of naar de zazen. Hij bleef vooral op zijn eigen kamer. We vroegen ons bezorgd af, hoe dit verder moest.
Maar ook aan deze situatie kwam een einde. Toen roshisama gezond en wel terugkeerde in Bukkokuji, werd een jonge monnik tot de assistent van roshisama benoemd en Hogyo vertrok met de noorderzon. De rust keerde eindelijk terug in de tempel, de sfeer werd weer harmonieus.
Een paar maanden later, rond de verjaardag van roshisama, stond er opeens een grote vrachtwagen voor de tempelpoort. Er werden een paar enorme keramieken potten uitgeladen, speciaal ontworpen om lotusbloemen in te kweken. Het was een onverwachte levering aan de tempel. De potten werden binnengedragen en mettertijd gevuld met de juiste mest en modder. De volgende zomer stegen er majestueuze roze bloemen op uit het water.
Ofschoon de afzender van het geschenk anoniem was, geloofde iedereen vast en zeker dat het van Hogyo kwam. Een gebaar van liefde en verzoening.
De lotus is het symbool van spiritueel ontwaken: vanuit de drassige modder van onze driften kan een pure bloem van ongelooflijke schoonheid tevoorschijn komen, onze Boeddhanatuur wordt onthuld.
Hoewel er woede, hebzucht en verblinding in ons opduiken, is er ook altijd iets in ons dat onbewogen blijft. Een puur bewustzijn dat alleen maar gadeslaat wat er ook maar voorbij komt. Al zijn we ons dat niet steeds bewust. Maar onze Boeddhanatuur is onveranderlijk. Wat je ook ervaart, in jezelf of om je heen, het is niet ‘jij’ noch ‘van jou’ – want het gaat allemaal voorbij. Alleen dat wat is, dit pure zijn, is onveranderlijk, en ongrijpbaar. In ons allemaal huist deze Boeddhanatuur, het is wat wij in wezen zijn. Daarom kun je zeggen, dat niemand wezenlijk slecht of verdorven is. Al raken we vaak genoeg verblind door die vreemde modder van oneigenlijke reacties, een lotus zijn we allemaal. Iedereen heeft zijn eigen (zen)weg te gaan om dit te realiseren.
Dogen zenji zegt in zijn Hotsuganmon heel bemoedigend, dat de Boeddha’s en zenmeesters eens precies zo waren als wij; en eens zullen wij net zo zijn als de Boeddha’s en zenmeesters.
Aeon zegt
Dit artikel heeft mij geholpen, ieder leert de weg op zijn eigen manier.
Ik was al langer geïnteresseerd in de weg van zen.
Maar was altijd bang mezelf te verliezen.
Ja,nu weet ik hoe het klinkt,maar daar was een vreemde weg voor nodig.
Dank voor dit artikel