Een monnik zei tegen zenmeester Tozan Ryokai: ‘Koude en hitte overvallen ons. Hoe kunnen we daaraan ontkomen?’
Tozan zei: ‘Waarom ga je niet naar waar er geen koude of hitte is?’
De monnik zei: ‘Waar is die plek waar er geen koude of hitte is?’
Tozan zei: ‘Als je het koud hebt, laat het zo koud zijn dat je eraan doodgaat; als je het heet hebt, laat het zo heet zijn dat het je eraan doodgaat.’
– Hekiganroku, koan 43
Omgaan met kou was een belangrijk deel van onze zentraining. De gebouwen van Bukkokuji waren niet of nauwelijks geïsoleerd; de deuren waren van hout met papier of met kleine raampjes, en stonden de meeste tijd sowieso open. Als het hard waaide, stond het tapijt in de dharmahal omhoog gebold. Het was grappig om er dan overheen te lopen en met iedere stap het tapijt even tegen de grond te drukken.
Sokken en handschoenen waren in de hondo (ceremoniehal) en de zendo niet toegestaan. In de winter was het geregeld maar een paar graden boven nul, en binnen was het nooit veel warmer dan buiten. Verwarming hadden we nergens, alleen bij roshisama stond soms een straalkacheltje, als hij gasten ontving in de hondo.
Slechts de keuken bood warmte, en we waren blij als we daar iets te doen hadden, groente snijden, koken of schoonmaken.
Roshisama leek geen probleem met de koude te hebben. ‘Koud is ook warm!’ zei hij een keer om het duidelijk te maken. Ik keek verwonderd naar zijn vrolijke gezicht. Het was voor mij iedere winter weer een uitdaging.
De meeste bewoners wendden zich als het echt koud werd tot de tonnen en dozen met achtergelaten kleding en trokken laag na laag over hun gewone kloffie aan, tot iedereen er dik en gezellig uitzag. Toen ik een keer (vanwege mijn vaders overlijden) in oktober vertrok en in december terugkeerde, was iedereen opeens enorm aangekomen, dacht ik. Hadden ze zoveel kleefrijst gegeten? Pas later drong tot me door dat het kilo’s kleding waren in plaats van lichaamsvet.
Ik telde op een gegeven moment zeven lagen kleding om mijn lijf en nog had ik het koud.
Als je eenmaal stil zat, dan voelde je de kou meestal niet meer zo. Je eigen warmte bleef om het lichaam hangen en de geest raakte stil en geconcentreerd.
Kiku-san kwam uit het uiterste zuiden van Japan, dat subtropisch is; zij had nog nooit eerder kou of sneeuw meegemaakt en was helemaal niet gewend ooit een jas te hoeven dragen. Op een dag kwam ik haar tegen terwijl ze uit de zendo naar beneden kwam, waar de ramen altijd open stonden. Ze had in de winterse kou zitten mediteren.
‘Moet je mij zien,’ fluisterde Kiku-san tegen me, ‘ik heb wel drie lagen kleding aan!’ En ze toonde het me: T-shirt, T-shirt met lange mouwen en een trui. ‘Huh?’ fluisterde ik verbaasd terug, ‘ik heb wel zeven lagen!’ We giechelden zachtjes tegen elkaar.
Deze uitwisseling deed mij nadenken. Blijkbaar was hier iets heel subjectiefs in het spel. Hoewel Kiku-san geen kou gewend was, voelden die drie lagen voor haar blijkbaar al als een grote bescherming.
Ik klom naar boven, de zendo in en ging op mijn kussen zitten onder het open raam. Nu begon ik op te merken hoe ik, bij iedere piepje kou dat ik ergens op mijn huid voelde, al ineen dook. Ik besloot daarmee te stoppen, het gewoon niet meer zo erg te vinden – en deed vastberaden mijn buitenste sweater-met-capuchon uit. Eigenlijk voelde dat niet slecht; gek genoeg werd het juist minder koud. Ik trok nog een sweater uit en een trui, en ik merkte hoe warm ik het eigenlijk nog had. Er veranderde iets in mijn waarneming: in plaats van angstvallig op signalen van kou gespitst te zijn, ontspande ik nu. Ik ging door met lagen uittrekken tot ik er nog maar twee aan had: een hemdje en een sweater, en ik voelde me helemaal op mijn gemak!
In de weken die volgden, experimenteerde ik hiermee: als ik de kou gewoon ontving zonder erop te reageren, stoorde hij me helemaal niet. Op de een of andere manier was ik in staat om iets uit te schakelen, een subtiel slachtofferschap, een lijden. Het lukte niet altijd, soms gleed ik automatisch weer in het verzet tegen de koud. Dan moest ik mezelf weer aan de juiste houding herinneren.
In die koude maanden deed ik zoveel mogelijk volle zen-buigingen, diep op mijn knieën, met het voorhoofd tegen de tatami. Dat hield me lekker warm en gaf tegelijk een moment van devotie. Een paar keer per dag, liefst 108 keer, op mijn futon of in de hondo. Want het grootste deel van de dag zaten we veel stil.
Ons eten was ook vaak lauw: als het werd opgeschept in de koude eetzaal en we rustig de lange maaltijdverzen zongen, was het alweer afgekoeld voordat het in je buik gleed.
Precies die uitdaging was, waar de oefening over ging: je kon jezelf beklagen of eenvoudig zijn met wat er was, zonder mening. Als je niet oppaste, maakte de mind overuren met klachten en verlangens. Maar als je gewoon helemaal in het moment bleef, viel er niets te verlangen of te klagen! Dan at je dankbaar je rijst, zonder te merken dat hij koud was.
Het was essentieel voor het tempelleven om voortdurend tegen ongemak aan te lopen om een kans te krijgen je preoccupaties met comfort te overstijgen. Tegelijk was het ook echt heerlijk om zo dicht bij de natuur te zijn, de sneeuw, de wind en de kou. Zenmeester Dogen prees de Japanse winter als ‘verfrissend’ – en zijn tempel Eiheiji lag in een nog veel kouder gebied.
Yuki kaki
Gelukkig viel er veel sneeuw – voor wat ik gewend was; voor Japanse begrippen viel het wel mee. De hele begraafplaats raakte in ieder geval bedolven. Dan kregen we de leukste samu: we liepen eindeloos rondjes achter de hoofdmonnik aan, in een lange rij. Zo stampten we met onze voeten langs alle graven een diep pad, voor mogelijke bezoekers.
Of de samu werd ‘yuki kaki’: dan gingen we naar de grote parkeerplaats vóór de tempel om de laag sneeuw aan de kant te scheppen. Daar kreeg je het ook heerlijk warm van, tot je alleen nog in je T-shirt stond te werken. Als dan later de zon opeens doorbrak, moesten we weer terug naar de parkeerplaats, dit keer om de sneeuw over de kiezelstenen uit te spreiden zodat hij zou smelten. Maar zodra er toch weer verse sneeuw viel, begonnen we opnieuw en schepten de witte massa terug aan de kant. Dit eindeloze spel was je beste kachel!
Niet alle lichamen zijn even geschikt voor de kou. Een van de monniken had in de winter blauwzwarte vingertoppen. Zijn handen konden niet tegen de kou, en begonnen soms zelfs te bloeden en op te zwellen. Het was moeilijk om aan te zien. Toch droeg hij zelden handschoenen. Als je je ontsteltenis over de toestand van zijn vingers aan hem liet blijken, lachte hij vriendelijk-laconiek en haalde zijn schouders op. Ik wilde hem mijn handschoenen geven, maar hij sloeg het vrolijk af: ‘Ach, ik heb er al zoveel in mijn kamer liggen, allemaal kadoo gekregen!’
Tweemaal per week moest ik ‘s ochtends vroeg door de nabije woonwijk lopen om het vuilnis weg te brengen met mijn kruiwagen. Op die route kwam ik vaak buren tegen, die zonder uitzondering uitriepen: ‘Samui desu ne!’ (Wat is het koud, hè!’)
‘Hai!’ riep ik dan terug, ‘samui, desu yo!’ (‘Ja! Koud hoor!’) Ik werd er vrolijk van.
We lachten naar elkaar en dan vluchtten zij hun verwarmde huis weer in.
Roshisama kon het ook wel zeggen: ‘Samui desu ne!’ maar als hij het zei, klonk het heel tevreden, enthousiast, dankbaar.