Een paar jaar lang, van 2007 tot 2010, was ik elk najaar in IMS te vinden, de Insight Meditation Society in Massachusetts. Met een grote groep yogi’s beoefenden we weken- en maandenlang vipassana. IMS ligt op het platteland en is gevestigd in een voormalig seminarium net buiten het stadje Barre.
De zitmeditaties werden afgewisseld met loopmeditaties, die je binnen of buiten voor jezelf kon doen. Zo kon je onder de bomen aan de rand van het bos aandachtig heen en weer lopen, stap voor stap, met in je ooghoeken misschien een paar andere deelnemers die hetzelfde deden. Als je op het grasveld achter de eetzaal oefende, kreeg je geregeld gezelschap van de chipmunks, die zich overal leken te verschuilen. Chipmunks zijn een soort grondeekhoorns (van het type Knabbel en Babbel in de Donald Duck).
Terwijl ik zelf zo traag mogelijk probeerde te stappen, doken de chipmunks opeens als uit het niets op en schoten snel heen en weer over het grasveld. Soms zaten ze een moment rechtop om rond te kijken en verdwenen dan weer onder de resten van een oude muur. De strenge vipassana-instructie ‘hoe langzamer je beweegt, hoe beter’, die wij dagelijks ingepeperd kregen, was duidelijk niet geldig in hun wereldje. Hoe dan ook had het iets uitermate gezelligs om met hen samen buiten te zijn, en ook iets bevrijdends: zij hoefden tenminste niet aan het retraite-stramien te gehoorzamen. Omgekeerd leek het soms net, alsof zij er ook plezier in hadden ons op te zoeken.
Tussen de middag maakte ik vaak wandelingen door de omgeving. Ik liep dan bijvoorbeeld een paar kilometer langs het asfalt van de autoweg, zo ver als de lunchtijd toestond. Dat was ook uit mijn sterke behoefte om even wat steviger te bewegen. Maar al gauw bleek deze ‘ontsnappingsroute’ juist een confrontatie met een rauwe realiteit. Bijna dagelijks vond ik doodgereden dieren op de weg. Soms nog warm, het bloed nog nauwelijks gestold. Meestal waren het kleine chipmunks of eekhoorns; heel soms zelfs een das of stinkdier. Het was moeilijk om aan te zien.
De eerste keer dat ik zo’n vers lijkje langs de weg trof, werd ik gevuld met een diepe verontwaardiging en snijdend medelijden. Die kleine onschuldige diertjes, slachtoffer van de blindelings voorbijrazende trucks…! Mijn gezicht trok samen met een diepe frons. Om tenminste iets te kunnen doen, raapte ik het beestje met een tak en wat bladeren op. Legde het zo diep mogelijk in de berm en bedekte het met takken en groen.
Besluiteloos stond ik er nog een tijdje bij en bracht mijn handen in gassho, gevouwen voor de borst.
Opeens kwam er spontaan een herinnering in me op aan Bukkokuji, jaren terug in Japan. Een kleine kater was achter de zentempel gesneuveld in de heftige confrontatie met een dikkere soortgenoot. Samen met de hoofdmonnik had ik zijn kleine, levenloze lichaam in het bamboebos begraven. De hoofdmonnik nam zijn inkin (kleine ceremoniële klankschaal) mee; we maakten een diepe buiging bij het geïmproviseerde graf en zongen plechtig de zensoetra’s voor overledenen, Daihishin Dharani en Shariraimon: ‘… i butsu jin riki, ri yaku shu jo hotsu bo dai shin…
’…met behulp van de spirituele kracht van de Boeddha
dienen wij de levende wezens,
wekken de gedachte aan ontwaken op,
cultiveren de bodhisattva-beoefening
om perfecte vrede te ervaren,
in het besef van de eenheid van alle dingen.’
Nu dan, langs de autoweg aan de andere kant van de wereld, begon ik dezelfde soetra’s weer zachtjes voor me uit te zingen, het beestje in mijn gedachten.
Shiguseiganmon, de vier Grote Geloften, hoorde er ook nog achteraan:
Hoe talloos de levende wezens ook zijn
Ik beloof ze allen te bevrijden.
Hoe ontelbaar de illusies ook zijn
Ik beloof ze geheel te verwijderen.
Hoe onuitputtelijk de Dharma’s ook zijn
Ik beloof ze allen te begrijpen
Hoe eindeloos de Boeddhaweg ook is,
Ik beloof hem te gaan tot het einde.
In gedachten wenste ik het dier van harte een betere geboorte toe in een volgend leven. Want ieder nieuw leven zou ons dichter bij de bevrijding uit samsara kunnen brengen. Het was opmerkelijk hoe mijn frustratie en verontwaardiging geleidelijk werden getransformeerd in een hoopvolle, goede wens. Machteloze woede over iets dat nu eenmaal gebeurd is, is moeilijk te verdragen. Maar met de soetra’s veranderde dit in hoop en verbondenheid.
Vanaf die dag voerde ik mijn zenritueel op bij ieder overreden dier dat ik tegenkwam, uit. Slechts een enkele keer kon ik het niet opbrengen en hield ik het heel kort.
De boeddhistische notie dat er voor iedereen een soort spirituele evolutie gaande is, is hoopgevend. Ik geloof graag, dat het echt zo werkt. Leven na leven laten we onze gehechtheid en identificatie met het lichaam steeds meer los. We worden minder egoïstisch, positiever, vrijgeviger. We beginnen zelf in te zien wat de Boeddha altijd heeft gezegd: dat dit lichaam met deze geest niet ‘ik’ is, niet ‘van mij’, niet ‘mijzelf’. Wanneer dit inzicht volmaakt is, is er geen verlangen meer naar een nieuwe geboorte en houdt de cyclus op.
Soms liep ik vanaf IMS een andere kant op, langs het meer, om de ‘road kill’ te vermijden. Maar ook elders kwam ik nog dode dieren tegen. Het jachtseizoen was geopend en je kon geregeld de schoten van de jagers in de omgeving horen klinken. Soms kwam er juist een truck voorbij met een geschoten hert erop. Hoofd en nek bungelden uit de laadbak. Een spoor van bloed kleurde het midden van de weg. Ik liep er noodgedwongen achteraan; een stille, simpele realiteit. Had ik geen energie meer om me erover op te winden, of was het, dat ik door de vele meditatie zo sereen geworden was? We hoeven immers niet in negatieve emoties als woede en verzet te blijven hangen. Dat creëert alleen maar zinloos lijden voor onszelf. Een belangrijk inzicht dat de meditatie kan brengen. De gevoelens die we hebben, worden feitelijk dan ook niet door de situatie bepaald, maar zijn heel subjectief. Voor de jagers was het zeker volkomen anders dan voor mij; die waren waarschijnlijk juist super trots en voldaan!
Uiteindelijk is alles zoals het is. We zijn niet gescheiden van de dieren, maar ook niet van de andere mensen – die soms dingen doen die moeilijk te accepteren zijn. Maar wat je leert van de beoefening, is leeg en stil te blijven. Je niet in boosheid te wentelen, maar jezelf heel ruim te maken en liever het goede te wensen voor alle levende wezens.