Voor de Brahmanen was ‘amrita’ (Skr. = onsterfelijk) synoniem voor (de wereld van) onsterfelijkheid, voor de hemel, de plaats van het eeuwige leven. Amrita was de nectar die onsterfelijkheid verleende.
Voor de Boeddha was ‘amata’ (P.) een epitheton voor het Doodloze, voor Nibbana. Voor wat hij omschreef als ‘amatam padam’— ‘de weg, de staat, de toestand van het Doodloze.’
Het Doodloze was voor de Boeddha geen fysieke plaats, maar een gemoeds- of geestestoestand waar geen ‘dood’ bestaat. Er bestaat geen ‘dood’, omdat er in die toestand ook geen ‘geboorte’ bestaat.
In de Dhammapada zegt de Boeddha het volgende:
‘Iemand kan honderd jaar leven zonder het Doodloze te zien. Beter is één enkele levensdag van iemand die het Doodloze ziet [ervaart].’